Izaak Thenu (1858 – 1937) was van 1882 tot 1886 leerling op de School Tot Opleiding van Inlandsche Leraren (STOVIL) in Ambon. Daarna kreeg hij werk op Ambon, de Aru-eilanden en Midden-Java. In 1894 kreeg hij een post in Kutaradja, op de westpunt van Sumatra.
Nederland had in 1873 de oorlog verklaard aan het zelfstandige sultanaat Atjeh. In 1874 werd de kraton(ommuurd) paleis Meer, het paleis van de sultan in Kutaradja veroverd. De Atjehse hoofden en ulama’s wilden zich echter niet onderwerpen en begonnen een guerilla-oorlog die jarenlang zou duren. Kutaradja groeide uit tot een grote garnizoensplaats, een standplaats voor vele militairen.
In 1890 werd hier het korps Marechaussee te voet opgericht, met de opdracht om de orde in de bezette zone rond Kutaradja te herstellen. Door selectie van de beste inheemse militairen, het vormen van kleine en hechte brigades, door betere bewapening, betere uitrusting voor tochten door de rimboe en gerichte training voor man-tegen-mangevechten ontstond er een keurkorps dat ook steeds meer voor offensieve militaire acties werd ingezet.
Om Atjeh eindelijk te ‘pacificeren’, tot rust te brengen, benoemde het gouvernement in 1896 een als doortastend bekend staande commandant in Atjeh: Johannes Benedictus van Heutsz (1851-1924). In 1898 werd hij Civiel en Militair Gouverneur van Atjeh en Onderhorigheden. Hij onderwierp met harde hand de gebieden van Atjeh waar nog verzet werd geboden.
Krijgszang van een dominee
Zaterdag 26 januari 1901. Het treintje van de Atjeh stoomtram ploegt zich een weg door de vallei van de Atjeh rivier. Het smalle spoor slingert zich van de garnizoensplaats Kutaradja tot het dorp Seulimeum, veertig kilometer het binnenland in. De kleine locomotief heeft moeite met de sleep van een tiental open treinwagons, volgepakt met militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. De boeren die op de velden tussen de spoorbaan en de rivier aan het werk zijn, kijken er niet van op: er waren al de hele week troepenverplaatsingen aan de gang en bovendien, de hele tramlijn was toch ook aangelegd door en voor het leger?
De voorste gesloten wagon is dit keer bestemd voor de luitenant-generaal Van Heutsz, zijn staf en enkele officieren van de marine, de infanterie en het korps Marechaussee-te-voet. Zij buigen zich over de nieuwe kaart van Samalanga en omgeving, die een luitenant van de Topografische Dienst speciaal voor deze veldtocht heeft getekend, op basis van een oudere schetskaart en van verkenningen ter plaatse.
De kaart brengt een kustvlakte in beeld, met velden en bossen, doorsneden door enkele rivieren. Aan de bovenloop van de Samalanga-rivier, op een heuvel aan de voet van het achterliggende bergmassief, heeft de luitenant het fort Bateë Ilië ingetekend, met de daaromheen liggende stellingen. Hij heeft ook aangegeven welke lokaties geschikt zijn voor de opstelling van kanonnen en snelvuurgeschut.
Van Heutsz, een parmantige en enigszins gezette man, vat aan de hand van de kaart het aanvalsplan samen: op dinsdag het verzamelen van troepen in een bivak aan de Nangroë-rivier, op woensdag en donderdag de overmeestering van enkele kleinere vestingen, vanaf donderdag beschietingen van het fort Bateë Ilië, op zondag een beslissende stormloop op het fort door de tweede divisie van het korps Marechaussees, het derde en twaalfde bataljon infanterie en een landingsdivisie van de marine. Daarna richt Van Heutsz zich op, strijkt hij over zijn martiale snor en zegt: ‘Mijne heren, wij voeren al oorlog met het Atjehse volk sinds 1873 en we hebben gezien hoe dapper en vrijheidslievend het is. Wie het wil onderwerpen en de voet op de nek wil zetten, mag geen enkele twijfel laten bestaan dat hij daartoe de macht heeft. We zullen Samalanga en Bateë Ilië overmeesteren en dit deel van Atjeh eindelijk onder ons gezag stellen.’
Er klinken flarden van gezang boven het gestamp van de zuigerstangen en de ratelende cadans van de wielen uit. In de tweede wagon hadden de marechaussees hun vaandellied aangeheven:
E mar’chaussee, la mar’chaussee, la mar’chaussee,
Memburu musuh, memburu musuh tida tjape-e
Marechaussee, marechaussee, marechaussee /
jaag de vijand op, jaag hem onvermoeibaar op /
Naik turun gunung, masuk keluar rimba
Memburu musuh, cari bekas anak mar’chaussee
de bergen op en af, de wildernis in en uit, /
jaag hem op, marechaussee, volg zijn spoor
‘Is dat niet een krijgszang van die halve dominee, Thenu?’ vraagt een marineofficier. ‘Vraag het hem zelf,’ zegt Van Heutsz kortaf. ‘Hij zit hiernaast tussen zijn Ambonezen en Menadonezen. En hij is geen halve dominee, maar inlands godsdienstleraar. De functie van veldprediker is al jaren geleden afgeschaft, maar ik vind hem onmisbaar voor dit werk. Vergeet niet dat het derde bataljon infanterie bestaat uit één compagnie Europeanen en drie compagnieën Ambonezen, en dat één op de drie marechaussees uit Ambonese eenheden zijn aangeworven. Thenu houdt niet alleen de stemming onder de Ambonezen op peil, maar komt ook met waardevolle adviezen wanneer ik daarom vraag. U mag hem gerust dominee noemen: iedereen doet het. En anders is het meneer Thenu. Ben ik duidelijk?’
Een week later heerst in het grote militaire bivak aan de Nangroë-rivier een nerveuze sfeer. De kannonades vanaf de nabijgelegen heuvel en vanaf drie marineschepen voor de kust waren effectief geweest: militaire eenheden die erop uit waren gestuurd om de Atjehse versterkingen op de naburige heuvels Risa Bunggong, Panaih en Tanahland (geografisch) Meer Merah te veroveren, hadden slechts verlaten stellingen aangetroffen. De verzetsstrijders hadden kennelijk besloten om zich te concentreren op de verdediging van hun hoofdvesting Bateë Ilië. Het heeft bij de manschappen een mengeling van opluchting en spanning teweeg gebracht. De volgende dag zal Bateë Ilië worden bestormd.
Terwijl de duisternis invalt, zoekt de marechaussee Paais de tent van zijn brigade op en legde zijn klewangslagwapen Meer, zijn lichte karabijn en patroonzak op zijn brits. De marechaussee Tuasela die twee britsen verder ligt te rusten, kijkt hem nieuwsgierig aan. ‘Kijk niet zo somber, man! Morgenavond vieren we feest,’ zegt hij.
‘Oh ja?’ vraagt Paais. ‘Ik weet het niet. Voor hun sultans, hoofden en bendeleiders ben ik niet bang: die zijn we de baas. Maar voor die ulama’s en hun studenten is het een heilige oorlog. Bateë Ilië is hun meest befaamde bolwerk. In 1880 hebben ze de Nederlandse aanvallen tot drie maal toe afgeslagen. Als ze besluiten om daar stand te houden, zullen ze zich liever doodvechten dan overgeven.’
Tuasela haalt zijn schouders op. ‘Straks bidden we tot de almachtige God en we vragen onze eigen voorouders om bescherming. Wat wil je nog meer? Een verschijning van de roemruchte Kapitanadatfunctie van aanvoerder, voorvechter Meer Jonker? Laat dominee Thenu het maar niet horen.’
Later op de avond spreekt Thenu de Ambonese en Menadonese manschappen met krachtige stem toe. Hij herinnert hen aan het heugelijke feit dat koningin Wilhelmina binnen enkele dagen in het huwelijk zal treden met prins Hendrik, een reden temeer om hun trouw aan het vorstenhuis, de vlag en het vaandel te bewijzen. Hij spoort hen aan om moedig te strijden, in het vertrouwen dat zij in Gods hand zijn en de dood niet mogen vrezen. Hij verzekert hen dat een strijder voor een goede en rechtvaardige zaak in het hiernamaals in heel andere omstandigheden verblijft dan de eerste de beste overledene. ‘Doet uw plicht,’ eindigt hij, ‘en God zal u niet verlaten.’
Zijn gehoor veert op als Thenu daarna aankondigt dat hij speciaal voor de gelegenheid een nieuwe krijgszang heeft geschreven. Er worden vellen papier rondgedeeld waarop hij de kinderen van zijn schooltje in Kutaradja de tekst heeft laten overschrijven. Hij hoeft de melodie maar een enkele keer te laten horen om de manschappen broederlijk aan het zingen te krijgen:
…Sungguh musuh banjak sekali / ada berdiri di dalam benteng
Harus kami berlari-lari / waktu kommandolah ‘attaqueren’
… Ja, de vijand houdt in groten getale stand in de benteng
Wij moeten hen bestormen bij het commando ‘attaqueren’
Djangan tinggal berdiri lama / kalau kommandolah ‘attaqueren’
Lari lekas datang ke sana, / masuk pertama ke dalam benteng
Talm niet bij het commando ‘attaqueren’
Storm erop af en dring als eerste de benteng binnen
Siapa masuk nomor satu, / itulah tanda amat berani
Nanti dapatlah bintang satu, / tanda setia lagi berani
Wie als eerste binnendringt, geeft blijk van grote moed
Dan krijg je het ereteken van moed en trouw
Meski dengarlah hudjan pelor / dari musuhmu orangmens Meer Atjeh
Djangan sekali bersusah keluh, / tetapi peranglah hidup mati
Al hoor je de kogels van je Atjehse vijanden fluiten,
Trek je er niets van aan, maar strijd op leven en dood
Mari kamu hai orangmens Meer Ambon! / Lagi Menado, lagi Ternate!
Lawan musuh bertambun-tambun / sampe gagahnja djadi berhenti …
Voort, gij Ambonezen, Menadonezen, Ternatanen!
Vecht tegen de menigte vijanden tot zij inbinden …
Zondagmiddag 3 februari. Er stijgen askleurige wolken op uit Bateë Ilië. Bij de bestorming zijn drie militairen gesneuveld en eenenveertig gewond geraakt, waarvan drie dodelijk. Onder de tegenstanders zijn eenenzeventig doden gevallen.
Aan de voet van de heuvel krijgt marechaussee Paais de eerste verzorging. In zijn hoofd herhalen zich koortsachtig de beelden van wat er tijdens het bloedige handgemeen in de vesting gebeurde. De bebaarde oude Atjeher die de natte koeiehuid die als afdekking over de vaten met kruit lag, wegtrok en een brandende lont erin wierp. De reeks oorverdovende explosies die erop volgde. Kameraden die een uniformjas over hem heen wierpen en hem uit de vlammen sleepten.
Tuasela zit naast zijn brancard. ‘Hou vol, man,’ zegt hij. ‘Je redt het wel. Zal ik de dominee voor je roepen?’ Paais sluit zijn ogen en wendt zijn hoofd af. Hij heeft het erg koud.
Hoe ging het verder?
De marechaussee Paais overleefde zijn brandwonden. Hij werd vanwege invaliditeit uit het leger ontslagen en keerde met een uitkering van 250 gulden, ruim een jaarsalaris, terug naar zijn familie.
Op aanbeveling van Van Heutsz werd Thenu in augustus 1901 benoemd tot Ridder der Orde van Oranje Nassau. In 1908 werd hij gelijkgesteld met Europeanen en in 1919 kreeg hij een Regeringstevredenheidsbetuiging waaraan een maandelijkse uitkering verbonden was. In 1934, het jaar dat hij met pensioen ging, maakte Thenu een reis naar Nederland, waar hij door koningin Wilhelmina in audiëntie werd ontvangen.
Bij zijn overlijden in 1937 stond Thenu bekend als ‘de soldatendominee van Atjeh’. Met zijn onvermoeibare aanwezigheid in de kazernes en op het slagveld droeg hij veel bij aan het moreel van de Ambonese en Menadonese militairen. De door hem geschreven krijgsliederen vormden een nieuw genre. Hij schreef ze als strijdlustig alternatief voor de traditionele Ambonse heimwee-liederen.