Jacob Picaulij (ca. 1810–1880), afkomstig uit de negorij Amet op Nusalaut, behoorde tot de eerste kwekelingen die werden toegelaten op het Instituut voor Inlandse Onderwijzers in Ambon.
Het Instituut werd in 1835 opgericht door de onderwijzer Bernhard Nikolas Johann Roskott (1810–1873). Hij was door het Nederlands Zendelinggenootschap uitgezonden met de opdracht om op Ambon inlandse onderwijzers op te leiden. Deze onderwijzers dienden lager onderwijs voor de dorpskinderen en catechisatie en gebedsdiensten voor het kerkvolk te verzorgen. Doop, belijdenis, huwelijk en avondmaal lieten zij over aan een predikant of zendeling op zijn jaarlijkse of halfjaarlijkse rondreis.
Roskott bouwde een school in de wijk Batumerah en startte een drukkerij om schoolboeken te vervaardigen. Hij was een man van aanzien in de stad Ambon. Hij werd onder andere gevraagd om de scholen te inspecteren en lid te worden van de Raad van Justitie. Vanwege zijn vele taken en bezigheden benoemde hij een van zijn meest veelbelovende kwekelingen, Jacob Picaulij, in 1840 tot ondermeester van het Instituut.
Picaulij gaf de kwekelingen van de laagste klas lessen in zuiver Maleis, schoonschrijven, rekenen, zingen en fluitspelen. Ook stond er bijbelse geschiedenis en aardrijkskunde op het programma. In de hoogste klas onderwees Roskott zelf kennis van de bijbel en van de christelijke geloofs- en zedenleer. De kwekelingen leerden bij hem ook zelfstandig catechisatie te geven en gedrukte preken voor te lezen en te verklaren.
Roskott en Picaulij hebben tientallen guru’s of Inlandse Onderwijzers opgeleid. Deze werden door het gouvernement aangesteld in christendorpen op de Ambonse eilanden en Seram, maar ook op meer afgelegen eilanden zoals Buru, Aru en de Zuidwestereilanden.

Zaad op rotsige bodem

‘Meester Picaulij!’
Picaulij houdt de pas in. Het is geen kwekeling die hem roept, maar het hoofd van het Ambonse Instituut voor Inlandse Onderwijzers, Bernhard Roskott. Hij staat op de omloop van zijn woning te wenken. Het heeft zwaar geregend, dus het terrein van het Instituut is drassig: Picaulij moet tussen de plassen door springen om droge voeten te houden.
‘Heb je even tijd, Jacob?’
Ondermeester Picaulij kijkt naar het ruime gebouw van het Instituut dat verder naar achteren op het terrein ligt. De lampen in de huiskamer van de kwekelingen en in het leslokaal zijn al aangestoken.
‘Ik ben op weg om de avondles te geven,’ zegt hij aarzelend.
Roskott stelt hem gerust: ‘Vraag een kwekeling van de hoogste klas om de les over te nemen. Ze hoeven alleen de les te herhalen die ik vanmorgen heb gegeven. Dat zal wel lukken. Er zijn verschillende zieken, dus het is maar een kleine groep.’
‘De koortsepidemieën zullen dit jaar wel weer slachtoffers maken,’ zucht Picaulij. ‘Ik zet ze wel aan het werk.’ Het begint weer te regenen. De rivier van Batumerah, opzij van het terrein, zoekt zich met geweld een weg tussen de glimmende rotsblokken en meegesleurde boomstronken.

Onder het dak van de voorgaanderij zitten de beide heren beschut tegen de stromende regen. Roskott steekt een sigaar op. De rook houdt de insecten die rond de lamp zwermen op afstand.
‘Ik heb de inspecteur van het Nederlandse Zendelinggenootschap te gast,’ begint hij. ‘Hij is naar Ambon gekomen om te onderzoeken hoe het anno 1847 met de verbreiding van het christelijk geloof onder de inlandse bevolking is gesteld.’
‘Ik heb de heer Van Rhijn nog niet ontmoet,’ zegt Picaulij gereserveerd.
‘Dat komt nog wel. Hij heeft het druk gehad met beleefdheidsbezoeken aan de predikanten en de andere notabelen van Ambon. Straks heeft hij alle gelegenheid om te kijken hoe het er op ons opleidingsinstituut aan toe gaat, want vanwege de stortregens zijn de dorpen die hij wil bezoeken, onbereikbaar.’
‘Wilt u mij daarom spreken?’ vraagt de ondermeester.
‘Nee, ik heb het volste vertrouwen dat de inspecteur een positieve indruk van het Instituut krijgt. Wat ik je wil vragen, is het volgende: kan ik volgende week dinsdag en woensdag het onderwijs voor beide klassen aan jou overdragen? Ik heb namelijk aan Van Rhijn voorgesteld om op 9 en 10 juni in het huis van broeder Bär, aan de overkant van de baai, een Zendelingconferentie te houden. Broeder Johann Bär en broeder Willem Luyke kunnen de inspecteur uit de eerste hand informeren over de geweldige problemen waardoor de zending wordt bemoeilijkt: zij hebben meer dan tien jaar ontberingen geleden en geploeterd onder de heidenen in de zuidwestelijke Molukken. Broeder Jelle Jellesma zal er ook zijn. Hij heeft de afgelopen twee jaar onder de heidense Alfoeren op de noordkust van Seram gewerkt.’
‘Gaat u ook inlandse onderwijzers uitnodigen?’ vraagt Picaulij bedachtzaam.
‘Nee.’ Roskott lijkt verbaasd door de vraag. ‘Onze oud-kwekelingen komen geregeld nog naar het Instituut om overleg te voeren en advies aan mij te vragen. Ik denk dat ik de inspecteur zelf alle gewenste informatie kan geven.’ Zijn sigaar is bijna uitgegaan en hij neemt een paar stevige trekken. Daarna staart hij een tijdlang somber voor zich uit. Picaulij wacht af. In de naburige kampong Batumerah horen zij af en toe honden aanslaan.

‘Luister, Jacob,’ zeg Roskott, terwijl hij zijn stoel dichterbij schuift. ‘De ervaringen op de zuidwestelijke eilanden waren bijzonder ontmoedigend: het zaad van het christendom viel er op rotsige bodem en droeg geen vruchten. We hebben dat zendingsgebied moeten opgeven. De zending op Seram heeft ook geen bemoedigende resultaten opgeleverd.’
Hij legt het restant van zijn sigaar weg en leunt voorover. ‘Om je de waarheid te zeggen, betwijfel ik de laatste tijd of we ons werk op Ambon moeten voortzetten. Er heerst verval op deze eilanden. De kruidnagel en de nootmuskaat brengen niets meer op, maar het gouvernement heeft dat zinloze specerijmonopolie nog steeds niet afgeschaft. De mensen in de dorpen zijn er behoorlijk slecht aan toe.’ Roskott begint driftig te gebaren: ‘Wij doen ons uiterste best om de land- en tuinbouw te stimuleren. Op ons Instituut leren we onze kwekelingen de praktische vaardigheden om een schooltuin aan te leggen en nuttige gewassen te planten die ook nog wat geld opbrengen, zoals koffie of katoen. Maar wat komt daarvan terecht in de dorpen? De onderwijzers krijgen van de meeste radja’s niets dan tegenwerking. Van het gouvernement hoeven ze geen hulp te verwachten en de zendelingen staan al helemaal machteloos.’
Picaulij knikt: ‘Er is meestal geen grond voor een schooltuin beschikbaar.’
Roskott is nog niet klaar met zijn tirade: ‘En hoe is het in de stad? De Ambonse vrije burgers vinden het beneden hun waardigheid om de handen uit de mouwen te steken en iets in handel of nijverheid te ondernemen. De handel is tot stilstand gekomen omdat de zeehaven van Ambon is gesloten. Het militaire garnizoen is grotendeels ziek of aan de drank, en het bestuur is machteloos. Zo kan het niet doorgaan. Wat heeft het voor zin aan de geestelijke verzorging van onze Ambonse christenen te werken, als het maatschappelijk steeds maar achteruit blijft gaan? Als er niets verandert, zal ik het Zendingsgenootschap voorstellen om het Instituut voor Inlandse Onderwijzers te verplaatsen naar Buru, Menado of voor mijn part Java. Ergens, waar we in elk geval enige medewerking van bestuur en bevolking kunnen verwachten.’

Na een korte stilte neemt Picaulij het woord. ‘Bijna vijf jaar geleden, in november 1842, maakte ik mijn eerste reis naar Buru,’ zegt hij. ‘Tijdens de overtocht werd ons kleine scheepje op open zee overvallen door een storm. We dachten dat we zouden vergaan, maar de Heer onze God beschermde ons en redde ons uit deze grote nood. Zou Hij ons dan nu in de steek laten?’
Het regent niet meer. In de tuin van het Instituut druipt het water van de bomen en er hangt een lichte damp boven de grasperken.
‘Afgelopen januari en februari ben ik met uw goedvinden weer naar Buru gereisd, ‘zegt Picaulij. ‘Nu om de heer Willer te vergezellen, die in opdracht van het gouvernement een rapport over Buru moest opstellen. Hij was vaak ziek, maar ik heb genoeg gegevens voor hem kunnen verzamelen. In zijn rapport stelt hij dat Buru ten onrechte door het gouvernement is verwaarloosd. Aan de baai van Kajeli liggen grote stukken land die geschikt zijn om rijst en koffie in cultuur te brengen. Er is al een bloeiende productie van kajapoetolie. Ook de zending kan er veel bereiken. De Alfoerse bevolking is vredelievender dan op Seram. Hoewel de hoofden in de hoofdplaats Kajeli de islam zijn toegedaan, voelen hun Alfoerse onderdanen er niet veel voor om moslim te worden. Zij respecteren de christenen en staan niet afwijzend tegenover de boodschap van het evangelie.’
‘Je hebt er goed werk gedaan, Jacob,’ knikt Roskott. ‘Ik heb al met de gouverneur van de Molukken afgesproken om er in november zelf te gaan kijken. Wie weet, rust er zegen op.’

De avondles is afgelopen. Zoals elke avond verzamelen de kwekelingen zich met Roskott en ondermeester Picaulij in het klaslokaal voor een afsluitend gebed en een meerstemmig gezongen lied. Picaulij kiest lied 198:

El-Hak Gem-ba-la-ku: dji-wa-ku se-nang …
De Heer is mijn herder; het ontbreekt mij aan niets …

Hoe ging het verder?

In mei 1847 maakte Roskott samen met de gouverneur van Ambon, J.B. Cleerens, een reis naar Buru. Cleerens deed daarna pogingen om de natte rijstbouw en de koffieteelt op Buru te stimuleren, maar deze projecten waren niet succesvol.
Het rapport van Van Rhijn voor het Nederlandse Zendelinggenootschap viel voor het instituut van Roskott en Picaulij positief uit. Hun werk werd echter bemoeilijkt door spanningen tussen de predikanten van de Indische Kerk op Ambon en de zendelingen van het Nederlands Zendelinggenootschap.
In 1864 werd Roskott ontslagen en zijn Instituut opgeheven. Er kwam veel kritiek los. De kwekelingen kenden de kaart van het Heilige Land op hun duimpje, maar die van Nederlands-Indië of van de Molukken niet of nauwelijks. De vermenging van godsdienst en onderwijs was achterhaald: volgens de nieuwe, meer liberale opvattingen van het gouvernement moest volksonderwijs neutraal zijn, zodat het zowel aan christenen als aan moslims kon worden aangeboden.