In de negentiende eeuw, onder het gouvernement van Nederlands-Indië, voerden de sultans in de Noord-Molukken zelfstandig het bestuur over hun gebieden. Sultan Muhammad Usman bestuurde Ternate en Onderhorigheden van 1902 tot 1914. Hij was de laatste Ternataanse zelfbestuurder.
Sultans en gouvernement hielpen elkaar om rust en orde te bewaren. Ternate en Tidore leverden bijvoorbeeld hulptroepen om de opstand van Pattimura in 1817 te helpen neerslaan en tussen 1858 en 1866 hielpen zij bij strafexpedities tegen de Alfoeren op Seram. Omgekeerd kwam het Nederlands-Indisch leger de sultans te hulp tegen weerspannige* onderdanen, bijvoorbeeld in 1849 op Makian en in 1876 op Halmahera.

De kustdorpen op Halmahera werden bewoond door moslims, maar de Alfoerse bevolking in het binnenland was niet tot de islam overgegaan. In 1865 werd Halmahera door de Utrechtse Zendings Vereeniging tot zendingsveld verklaard. De sultans moesten hiervoor tegen hun zin toestemming geven.
Er kwamen zendelingen op Noord-Halmahera, en vanaf 1902 ook in Sidangoli en Djailolo aan de westkust. Zij probeerden de Alfoeren over te halen om zich op vaste woonplaatsen te vestigen en hun kinderen onderwijs te laten volgen. Al spoedig klaagden zij over wantoestanden onder het zelfbestuur. De Alfoerse bevolking was rechteloos en werd volgens hen veelvuldig het slachtoffer van bedrog, afpersing en gedwongen arbeid door Ternataanse prinsen en andere hoge Ternatanen.

In 1903 besloot het gouvernement om meer toezicht op het zelfbestuur uit te oefenen. Daarna ging het zelf een steeds actievere rol in het bestuur spelen. Zo werd in Djailolo een belastingcontroleur gestationeerd om toe te zien op een meer gelijke behandeling van alle bevolkingsgroepen. Er werd ook een gezaghebber aangesteld om de infrastructuur te verbeteren: de aanleg van wegen, bruggen en steigers zou een stimulans zijn voor ondernemingen. Vooral grootschalige productie van copra, een belangrijke grondstof voor zeep en margarine, bood een economisch aantrekkelijk perspectief.

Een geweldige vooruitgang

Zaterdagmorgen, 12 september 1914. Onder een blakerende zon tuft een motorboot vanaf de steiger van Djailolo dwars over de baai. Nadat de schipper voor het strand van de negorij Tuada de motor heeft uitgezet, boomt hij het scheepje naar laag water en zet een passagier aan de wal. De man draagt een onberispelijk wit kostuum dat tot aan zijn nek is dichtgeknoopt.
Hij wordt bij de moskee opgewacht door enkele inwoners die in hem het districtshoofd Rebo herkennen. De man die het woord neemt, staat bekend als Banau, een onverschrokken kerel. Hij maakt een geïrriteerde indruk: ‘Wat doet u hier? Heeft u ons negorijhoofd niet gezien? Hij is vanmorgen vroeg vertrokken om de heer gezaghebber te waarschuwen dat de Alfoeren in het achterland in opstand komen tegen de nieuwe belastingen en herendiensten.’
‘De gezaghebber heeft de waarschuwing gehoord,’ zegt Rebo op geruststellende toon. ‘Hij wist al van de onrust, want de bewoners van Todowongi, hier verderop, hebben geweigerd om belastingbriefjes van de controleur Agerbeek aan te nemen. Daarom heeft hij mij gevraagd om de hoofden op te halen, zodat hij hen kan uitleggen wat de nieuwe maatregelen inhouden en waarom ze nodig zijn.’
‘Ze zijn aan het krijgsdansen geweest. Bent u niet bang dat ze u zullen kelen?’ vraagt Banau.
‘Nee. Ik ben van het volk van de Tobaru, ik spreek hun taal. Ik ga naar Todowongi en zal van hart tot hart met hen praten.’

Terwijl Rebo het kustpad naar Todowongi op gaat, voegt Banau zich ongevraagd bij hem.
‘Ik denk niet dat ze naar de gezaghebber of de controleur zullen luisteren,’ zegt hij. ‘De controleur Agerbeek is drie maanden geleden feestelijk ingehaald, met een fanfarekorps en een stoet schoolkinderen van de Europese school in Ternate. Er waren allerlei fijne dames en heren, maar heeft u toen Alfoeren gezien? Natuurlijk niet. De controleur wil voor iedereen, heiden én moslim, een jaarlijkse belasting van vier gulden doorvoeren. En belastingverhogingen invoeren voor mensen die in het bezit zijn van visnetten, een vissersprauw, een sagotuin of een klappertuin. Wie wordt daar beter van?’
Rebo heft zijn hand op, maar Banau is nog niet klaar met zijn verhaal. ‘En dan de gezaghebber! Die heeft het afgelopen jaar een vijf meter brede weg van Djailolo naar Sahu laten aanleggen. Vijftien kilometer prachtweg. Maar wie hebben die heuvels afgegraven, geulen opgehoogd, bruggen gebouwd, bomen gerooid en het wegdek geëgaliseerd? Dat hebben de mensen gedaan, als verplichte herendienst*. Zij kregen daarvoor geen stuiver! Voortaan wil de gezaghebber de herendiensten verzwaren tot twee weken per jaar. Pas nog heeft iemand bij de wegwerkzaamheden zijn rug gebroken door een aardverschuiving. Moeten er nog meer doden vallen?’

Het districtshoofd houdt zijn pas in en draait zich om. ‘Dat ongeval was betreurenswaardig,’ zei hij. ‘Maar u wilt toch niet beweren dat de bevolking tegen de aanleg van wegen en bruggen is? De Tobaru waren gewend om als halve nomaden te leven, maar vestigen zich nu maar al te graag in nette nederzettingen aan de nieuwe weg. Ik geef toe, er is wel eens zachte dwang nodig. Maar het is in hun eigen belang. Is het niet een geweldige vooruitgang dat er meer schooltjes komen?’
‘Met onderwijzers die door christelijke zendelingen zijn opgeleid,’ antwoordt Banau op een bijtende toon. ‘Waarom komen er geen moslimkinderen op die scholen, denkt u?’
Rebo haalt zijn schouders op. ‘Kinderen van moslims hoeven niet naar de godsdienstlessen, dus wat is het probleem? Maar ik wil nog iets kwijt over die belastingen. In het verleden betaalden de mensen belasting aan de sultan in de vorm van bepaalde hoeveelheden sagomeel, damarhars, atap-dakbedekking of andere natuurproducten. Herinnert u zich wanneer de belasting van vier gulden op Halmahera voor het eerst werd ingevoerd en wat de reden daarvoor was?’
Als Banau niet antwoordt, vervolgt Rebo: ‘In 1876 riep prins Baba Hasan de bevolking van Halmahera op om een nieuw, zelfstandig rijk Djailolo te stichten en hij stelde vrijstelling van belastingen en herendiensten in het vooruitzicht. Binnen de kortste keren kwamen de Alfoeren in opstand tegen de sultan, zijn vele afstammelingen en ambtenaren. Vergeef me dat ik er geen doekjes om windt: de mensen hadden schoon genoeg van de wijze waarop de Ternatanen hen voortdurend allerlei goederen en diensten afpersen. Persoonlijk vind ik het onbegrijpelijk dat het gouvernement die opstand toen heeft onderdrukt en verder geen maatregelen heeft genomen. Maar goed, om de Alfoerse bevolking eindelijk tegen misbruik te beschermen, neemt het gouvernement nu de belastingcontrole zelf in handen.’
Banau kijkt het districtshoofd recht in de ogen en zegt op dreigende toon: ‘U maakt een grove fout. Het gouvernement deed er juist goed aan om Baba Hasan te bestrijden en de sultan te steunen, want hij is onze soevereine vorst, het hoofd van de staat en de godsdienst. Hij is onaantastbaar. Denkt u dat wij op Halmahera toestaan dat de gezaghebber en de controleur uit Holland de plaats van Zijne Hoogheid sultan Muhammad Usman innemen? Uw komst naar Tuada en Todowongi is zinloos.’

In de namiddag komt Banau met ongeveer tachtig inwoners van Tuada en Todowongi naar het posthuis in Djailolo, waar de gezaghebber en de controleur verblijven. Na een zinloze woordenwisseling maakte de groep aanstalten om de beide bestuursambtenaren aan te vallen. De gezaghebber kan met de motorboot vluchten. Controleur Agerbeek sluit zich op in zijn woning, maar wordt er samen met vier van zijn personeelsleden om het leven gebracht. De aanwezige geldkist wordt opengebroken en leeggeroofd. Een aanval op de woning van de zendeling wordt na tussenkomst van een geestelijk leider afgelast.
Na de stationering van troepen in Djailolo en Tuada, blijft het rond de baai nog enige tijd onrustig. Twee opstandelingen, waaronder Banau, worden ter dood veroordeeld en opgehangen. Ongeveer zestig opstandelingen worden tot dwangarbeid in een kolenmijn op Sumatra veroordeeld. Alle inwoners van het district moeten hun jachtgeweren inleveren.

Drie maanden later betreedt de resident van Ternate, Palmer van den Broek, de ontvangstzaal van de kraton*. Sultan Muhammad Usman wacht hem op in staatsiekleding. In het halfduister hangt een donkere gloed rond zijn zware kroon van veelkleurige juwelen en kasuarisveren* waarvan verhaald wordt dat hij uit de bovenwereld afkomstig is.
De resident maakt een korte buiging. ‘Het spijt mij, Hoogheid,’ zegt hij. ‘Nederland en Ternate hebben zo’n driehonderd jaar in goede verstandhouding samengewerkt. Daarom hebben wij in Ternate en Onderhorigheden tot nog toe zelfbestuur toegestaan. Dat is, om redenen die u bekend zijn, helaas niet langer mogelijk. Enkele jaren geleden heeft u de Korte Verklaring ondertekend die gouverneur-generaal Van Heutsz aan alle zelfbesturende gebieden heeft voorgelegd. Daarin heeft u zich bereid verklaard om alle regelingen en verordeningen van het gouvernement getrouw uit te voeren. U heeft de maatregelen om Ternate en Onderhorigheden tot ontwikkeling te brengen echter voortdurend genegeerd en tegengewerkt. We moeten u daarom uit uw bestuursfunctie ontslaan en u een verder verblijf op Ternate ontzeggen. Mag ik u verzoeken om uw vertrek op korte termijn voor te bereiden?’
De sultan loopt naar een nis achter in de ontvangstzaal en opent de deuren van een donker gepolitoerde* kast. Daarna neemt hij de kroon van zijn hoofd, tilt hem zorgvuldig op een standaard en legt er een doek van zwarte zijde over. Hij sluit de kastdeuren en draait zich om. ‘De kroon blijft op Ternate,’ zegt hij. Zijn stem klinkt hees.

 

Hoe ging het verder?

Sultan Usman werd overgebracht naar Batjan en vervolgens verbannen naar Java. De ruime toelage die de sultan als zelfbestuurder van het gouvernement kreeg, werd ingetrokken. Ternate werd in drie districten verdeeld en er werden door het gouvernement gesalarieerde districtshoofden aangesteld.
De zoon van sultan Usman volgde Europees lager onderwijs op Ternate en voortgezet onderwijs in Batavia. Na op Java enkele jaren bestuurservaring te hebben opgedaan, werd hij in 1929 tot sultan van Ternate benoemd. Deze sultan Mohamad Djabir Sjah had informeel nog wel het traditionele gezag van de Ternataanse sultans, maar hij was door zijn opleiding een moderne bestuursambtenaar geworden.