Voorgeschiedenis

Melanesische migratieroutes van het Aziatische naar het Australische continent

Melanesiërs

Omstreeks 40.000 jaar voor het begin van onze jaartelling, lukte het kleine groepjes mensen om Australië, Nieuw-Guinea en de Melanesische eilanden te bereiken. Zij waren afkomstig uit andere tropische gebieden: zij hadden een donkere huidskleur, kroeshaar en een zwaar gebit.
Deze migranten konden over land reizen, want vanwege de laatste IJstijd was de zeespiegel tientallen meters lager dan nu. De zee tussen Australië en Nieuw-Guinea was drooggevallen en de afstanden tussen de eilanden in Indonesië waren veel kleiner geworden.
Toen de zeespiegel weer begon te stijgen, raakten de verschillende bevolkingsgroepen van elkaar geïsoleerd. Zij ontwikkelden zij zich tot volkeren met een eigen leefwijze en cultuur: Aboriginals, Papua’s en Melanesiërs.

Austronesische migratieroutes vanuit het Aziatische vasteland naar de Zuidoost-Aziatische eilanden en eilandengroepen van de Stille Oceaan

Austronesiërs

Vele eeuwen later, ongeveer vierduizend jaar voor het begin van onze jaartelling, begonnen mensen uit Zuidoost-China, met sluik haar en een lichtere tint, zich over zee te verspreiden. Zij worden aangeduid als de ‘Austronesiërs’, de ‘mensen van de zuidelijke eilanden’. Omdat zij zich niet te voet over land, maar met vaartuigen over zee verplaatsten, konden zij sneller en verder reizen dan hun voorgangers.

De Austronesiërs waren van oorsprong landbouwers: zij verbouwden suikerriet, knolgewassen, rijst en verschillende soorten gierst. Daarom vestigden zij zich eerst op eilanden in de Filippijnen en in West-Indonesië, die met hun vruchtbare riviervlakten erg geschikt waren voor het beoefenen van landbouw.

Alfoeren van Rumah Soal (West-Seram) in adatkleding, 1903 (bron: MuMa)

Alfoeren

In Oost-Indonesië en op de Melanesische eilanden troffen de Austronesiërs geen grote vruchtbare riviervlakten aan waarop zij landbouw konden bedrijven. De bodem is er vaak kalkrijk, rotsachtig of moerassig, gevoelig voor erosie en arm aan mineralen. De nieuwkomers moesten hun leefwijze dus aanpassen aan de natuurlijke omstandigheden.
Er ontstonden langdurige, min of meer gelijkwaardige contacten tussen de oorspronkelijke Melanesische bevolking en de Austronesische nieuwkomers. Vaak namen de Melanesiërs de taal van de Austronesische nieuwkomers over, maar het omgekeerde – dat de Austronesiërs een Melanesische taal gingen spreken – kwam ook voor. In de loop van de tijd ontstond een verscheidenheid aan bevolkingsgroepen. Deze worden met een verzamelnaam aangeduid als de Alfoeren van de Molukken.

Sagobomen (bron: MuMa)
Sagobereiding, Halmahera (bron: Roelfsema 1917)

Sago en ladangs

In de moerassige kustgebieden van eilanden zoals Nieuw-Guinea, Halmahera, Seram en Buru groeiden wilde sagobossen. Voor de Alfoeren waren deze bossen van levensbelang, want zij maakten van sagomeel het hoofdvoedsel.

Zij ontwikkelden technieken om de sagopalm te kappen en met wiggen te splijten, het zachte merg er met een hak uit te kloppen en in een spoelbak het sagomeel uit de vezels te wassen. Het spoelwater met het sagomeel lieten zij dan door een zeef in een zinkbak lopen, waar het meel zich op de bodem verzamelt.

Dankzij de sagowinning was het niet nodig om grote stukken landbouwgrond te ontginnen. De Alfoeren vulden het menu wel aan met allerlei knollen, groenten, vruchten en noten. Ze verzamelden deze in hun omgeving, en na verloop van tijd gingen ze ertoe over om ook bomen en planten te planten, op te kweken en te oogsten.

Ze rooiden en verbrandden stukjes oerbos om er gedurende twee of drie jaar voedselplanten zoals taro, yam en suikerriet te verbouwen. Ook plantten zij op deze grond vruchtdragende bomen die na verloop van tijd voedselproducten zoals bananen, kokosnoten, kenarinoten, nangka, soekoen of broodvrucht, betelnoten en palmwijn opleverden. Als de bodem na twee jaar uitgeput was, lieten zij het veld weer verwilderen en rooiden ze een nieuw veld op een andere plaats. Zo’n veld in het bos dat voor de aanplant van planten en bomen dient, wordt een ladang genoemd.

Het menu werd door de Alfoeren die aan de kust woonden, aangevuld met vissen en schelpdieren, en door de Alfoeren die op de grotere eilanden in het binnenland woonden, met de opbrengsten van de jacht. De technieken om met hulpmiddelen uit de natuurlijke omgeving te vissen en te jagen werden steeds verfijnder.

Grijze koeskoes (bron: LSEM/coll. CPS)

Verbetering van de leefbaarheid

De verspreiding van mensen op de Molukse eilanden had op den duur tot gevolg dat planten en dieren zich verspreidden over eilanden waar ze oorspronkelijk niet, of in veel mindere mate, voorkwamen. Als mensen van woonplaats veranderden, namen zij de beste soorten sago, kokosnoot, banaan en kenari mee om ze in hun nieuwe omgeving aan te planten. De verspreiding van mensen bevorderde ook de verspreiding van dieren uit Azië en Nieuw-Guinea over de Molukse eilanden. Herten, bosvarkens, hertzwijnen, civetkatten, koeskoezen en kasuarissen kwamen oorspronkelijk op de meeste eilanden niet voor.
De opeenvolgende generaties Alfoeren verrijkten heel geleidelijk de plantenwereld en de dierenwereld op de Molukse eilanden, en daardoor verbeterden zij de leefbaarheid van hun omgeving.

Dorp op Seram (bron: Tauern 1918)
Kledingstuk van tot vilt geklopte boombast uit Halmahera (bron: De Clercq 1890)

Leefwijze

De Alfoeren leidden een min of meer nomadisch bestaan: zij veranderden vaak van woonplaats, bijvoorbeeld om nieuwe ladangs aan te leggen, en zij waren vaak onderweg om sago te winnen, te jagen of te vissen.
Zij verbleven bijgevolg vaak in eenvoudige onderkomens, die zij construeerden uit natuurlijke bouwmaterialen zoals bamboe en bladeren van de sagopalm. Hun kleding van geklopte boombast of geweven palmvezels vervaardigden zij uit materialen die zij in het bos aantroffen. Gereedschappen, wapens en gebruiksvoorwerpen zoals tasjes, manden en korven, waren geheel afgestemd op de behoeften van mensen die een groot deel van hun leven geen vaste verblijfplaats hebben. 

Vanwege hun min of meer nomadische bestaan waren de Alfoeren georganiseerd in kleine gemeenschappen van niet meer dan enkele tientallen mensen. Ze leefden verspreid en geïsoleerd van elkaar in dunbevolkte gebieden. Tegen natuurgeweld of ernstige ziekten hadden zij nauwelijks verweer. Het gevoel van onveiligheid, de vrees voor vijandelijke ontmoetingen of kwade geesten, was groot.

Gehurkte Alfoer bij een matakau (afweer- of verbodsteken) (bron: MuMa)

Rituelen

Het voortdurende besef van onveiligheid en kwetsbaarheid werkte allerlei gebruiken in de hand om zich op magische wijze te beschermen. In het leven van de Alfoeren vonden veelvuldig rituelen plaats om hen tegen mogelijk onheil te beschermen. Bijvoorbeeld:

  • bij zwangerschap, geboorte, volwassenwording en huwelijk;
  • in het geval van ziekte en overlijden;
  • bij de bouw van een huis of prauw;
  • bij de aanleg en oogst van een ladang;
  • bij de jacht en de visvangst.

 

Deze rituelen hielden de adat in leven, het geheel aan geboden en verboden dat de voorouders vaststelden om de veiligheid van hun nakomelingen te waarborgen. De Alfoeren waren ervan overtuigd dat de voorouders over het welzijn van hun nakomelingen waken en dat zij diegenen die tegen de adat zondigen, op bovennatuurlijke wijze straffen.

Gemeenschapshuis van Nuniali (West-Seram) waar gesnelde koppen hangen, ca. 1890 (bron: Martin 1894)

Koppensnellen en mannenbonden

Uit het besef van onveiligheid en kwetsbaarheid kan ook het voorkomen van koppensnellerij in sommige Alfoerse samenlevingen worden verklaard.

De Alfoeren waren ervan overtuigd dat de levende natuur door de kringloop van leven en dood onsterfelijk is. Een plant moet doodgaan om nieuw leven voort te brengen, en vervolgens komt de levenskracht van de oude plant opnieuw tot leven in de jonge scheuten. De levenskracht van de natuur plant zich voort in levende wezens. Door planten te oogsten en dieren te doden, maken mensen zich meester van die natuurlijke levenskracht.
Wat voor planten en dieren geldt, is ook van toepassing op mensen. Wie een mens doodt in de hitte van de strijd of hem onthoofdt tijdens een rituele sneltocht, krijgt daardoor levenskracht.

In Alfoerse samenlevingen kwam koppensnellerij voor als er sprake was van een mannenbond die dit gebruik stimuleerde. Een mannenbond was een organisatie van strijdbare mannen die in besloten kring en op afgezonderde plaatsen bijeenkwamen. De inwijding van jongens in de mannenbond ging vaak gepaard met dagenlange rituelen. Als zichtbaar teken dat zij tot een mannenbond behoorden, droegen zij symbolen op hun kleding of tatoeages op hun lichaam.