Het kruidnagelmonopolie
In januari 1819 trad G.A.G.Ph. van der Capellen aan als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Hij moest onder andere een beslissing nemen over het kruidnagelmonopolie op de Molukken. Had het zin om dat te handhaven, nu Engeland en Frankrijk waren begonnen kruidnagels te produceren in hun eigen koloniën? Twee inspecteurs rapporteerden dat de bevolking van de Molukken verarmd was en adviseerden om het monopolie op te heffen en de specerijhandel vrij te geven.
Van der Capellen vond de zaak belangrijk genoeg om in 1824 persoonlijk naar de Molukken te reizen. Hij zag er direct dat de sporen van het met harde hand neerslaan van de opstand van PattimuraGrootmoedig Hoofd Meer nog overal zichtbaar waren. Ook de economische toestand van de bevolking was bijzonder beklagenswaardig. Geschrokken liet hij ter plekke een bestuursreglement schrijven dat bedoeld was om de lasten voor de bevolking te verlichten, hun rechten beter te waarborgen en het vertrouwen in het gouvernement te herstellen.
Wat betreft het kruidnagelmonopolie, was Van der Capellen ervan overtuigd dat het moest worden opgeheven. De bestuurders in Batavia besloten echter om de kwestie aan de minister en de koning voor te leggen. De minister keerde zich tegen Van der Capellen: hij meende dat het monopolie nog winst kon opleveren, als de Molukse kruidnagelen maar goedkoper bleven dan de Engelse of Franse. Koning Willem I sloot zich hierbij aan. De verplichting voor de bevolking op Ambon Lease om tegen de laagst mogelijke prijzen kruidnagelen aan het gouvernement te leveren bleef tot 1864 bestaan.
Buitengewest
Het Cultuurstelsel op Java leek een beetje op het kruidnagelmonopolie: de bevolking werd verplicht om bepaalde handelsgewassen tegen lage prijzen te leveren. Hiervoor moest eenvijfde deel van de dorpsgronden worden gebruikt. Op de overige gronden mochten de boeren de gewassen ook voor eigen rekening telen. Het stelsel leverde Nederland veel geld op, maar net als het kruidnagelmonopolie zorgde het ook voor grote armoede onder de bevolking.
Omdat de opbrengsten van Nederlands-Indië voor het overgrote deel van het Cultuurstelsel op Java kwamen, werden de Molukken een buitengewest van ondergeschikt belang. Op deze eilanden was maar weinig landbouwgrond geschikt voor de verbouw van gewassen zoals tabak, rietsuiker, thee of koffie. De economische ontwikkeling werd dan ook verwaarloosd.
Zending en onderwijs
In 1815 kwam in de persoon van Joseph Kam (1769-1833) voor het eerst na lange tijd weer een Nederlandse predikant op Ambon. Hij was opgeleid als zendeling en zag het als zijn belangrijkste taak om de inlandse christengemeenten op de Ambonse eilanden nieuw leven in te blazen en het bekeren van heidense bevolkingsgroepen op meer afgelegen eilanden te bevorderen. Hoewel het aantal zendelingen groeide, bleken velen niet bestand tegen de ontberingen van het zendelingenbestaan.
Het werk van de zendelingen steunde voor een belangrijk deel op de door hen opgeleide inlandse schoolmeesters, die ook voorganger in het kerkelijk leven waren. De meesten van hen waren christelijke Ambonezen van goede afkomst. Om de kwaliteit van de opleiding te verbeteren opende B.N.J. Roskott, een door het Nederlands Zendelinggenootschap uitgezonden onderwijzer, in 1835 een kweekschool voor deze inlandse onderwijzers.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd een scheiding tussen de opleiding van onderwijzers en godsdienstleraren doorgevoerd. Het gouvernement stichtte in 1874 een kweekschool voor onderwijzers, terwijl de opleiding van godsdienstleraren werd uitgebouwd tot de in 1885 opgerichte School tot Opleiding van Inlandse Leraars (STOVIL). Het onderwijs moest geleidelijk aan neutraal volksonderwijs worden, dat ook aan de moslims op de Molukken kon worden geboden.
Intussen begon de Utrechtsche Zendings Vereeniging in 1886 met de zending onder de Alfoeren op Noord-Halmahera en op Zuid-Buru. In 1888 kreeg de katholieke missie toestemming uit Batavia om zich op de Kei-eilanden te vestigen. De ondernemer A. Langen had hierom gevraagd om de verdere verbreiding van de islam op de Zuidoost-Molukken in te dammen: hij verwachtte van de moslims alleen maar tegenwerking. De missionarissen breidden hun activiteiten uit naar Tanimbar en Nieuw-Guinea. Vanaf 1905 werd de protestantse zending eveneens actief op de Zuidoost-Molukken.
Leger
In Nederlands-Indië werd het leger vaak ingezet om maatschappelijke onrust te bedwingen, opstanden neer te slaan of het Nederlands gezag te vestigen in voorheen zelfstandige gebieden.
Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger bestond uit ‘Europeanen’, ‘Afrikanen’, ‘Inlanders’ en ‘Ambonezen’. Deze ‘Ambonezen’ waren afkomstig van de Ambonse eilanden, maar ook van de Noord-Molukken, Menado en Timor. De meesten van hen waren christenen.
De legerleiding hechtte grote waarde aan de werving van ‘Ambonezen’, want zij werden beschouwd als krijgshaftiger, strijdlustiger en betrouwbaarder dan andere inlandse militairen. De werving verliep echter stroef: in 1870 dienden er nog maar 820 ‘Ambonese’ militairen. Na het uitbreken van de oorlog om Atjeh in 1873 werden zij daarom wat betreft soldij, kleding en voeding gelijkgesteld aan de Europese militairen. Hun aantal liep toen op van ruim 1300 in 1880 tot ruim 4000 in 1900.
De ‘Ambonezen’ waren zich bewust van hun bijzondere status en ontwikkelden als militairen een grote beroepstrots. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in de samenstelling van het roemruchte Korps Marechaussees, in 1890 opgericht om het taaie verzet van de Atjehers te helpen breken: één op de drie marechaussees was uit ‘Ambonese’ eenheden aangeworven.
Bestuur
Enkele jaren nadat Nederland het gezag over Nederlands-Indië had gekregen, nam het gouvernement maatregelen om de grenzen van het eigen grondgebied duidelijker af te bakenen tegenover het groeiende Britse imperium in Zuidoost-Azië en Australië. Toen gouverneur-generaal Van der Capellen in 1824 de Molukken bezocht, stuurde hij schepen voor vlagvertoon naar Kei, Aru, Tanimbar en de zuidwestelijke eilanden, als een duidelijk signaal dat zij bij Nederlands-Indië hoorden. In 1828 nam Nederland het westelijk deel van Nieuw-Guinea formeel in bezit, met als argument dat het deel uitmaakte van het rijk van Tidore.
In de praktijk werden Nieuw-Guinea en grote delen van de Molukken tot ver in de negentiende eeuw bijna geheel aan zichzelf overgelaten. Nederlandse ambtenaren op de ‘buitenposten’ zagen het als hun belangrijkste taak om de openbare orde en veiligheid te handhaven, door bij lokale conflicten tussenbeide te komen voordat zij konden escaleren. Waar nodig, deden zij een beroep op het leger om door een strafexpeditie het Nederlands gezag te handhaven. Dat gebeurde bijvoorbeeld enkele keren op Seram, waar de bestuursposten te Wahai en Amahei door Alfoeren uit het binnenland werden lastiggevallen.
In de Noord-Molukken bestond de bijzondere situatie dat de sultans van Ternate en Tidore als voormalige bondgenoten van de Nederlanders zelf het bestuur over hun gebieden uitoefenden. Het gouvernement onthield zich van bemoeienis hiermee, tot de zendelingen steeds vaker klachten over misbruiken indienden. Uiteindelijk werd besloten tot meer toezicht en bemoeienis, en uiteindelijk tot afschaffing van het zelfbestuur.
Aan het eind van de eeuw begonnen de bestuursambtenaren op de Molukken een steeds actievere rol te spelen. Zij zagen het als hun taak om het gebied tot ontwikkeling te brengen door de aanleg van wegen, bruggen en steigers, door huisvesting van de bevolking op vaste woonplaatsen en een betere bevolkingsregistratie, en door de verbreiding van onderwijs en gezondheidszorg.
Door deze verbeteringen op het gebied van de infrastructuur zouden de Molukken ook aantrekkelijker worden voor ondernemers die een kokospalmplantage, kajapoetbedrijf of houtzagerij wilden beginnen.
Ga naar tijdvak Onafhankelijkheid
Ga naar het verhaal van Meester Jacob Picaulij