Op de Banda-eilanden waren er grote tegenstellingen tussen oude en nieuwe nederzettingen:

  • Oude nederzettingen, zoals Lautaka en Selamo, waren gelegen op hoge kliffen of op rotsplateaus in het binnenland. Nieuwe nederzettingen, zoals Neira en Lontor, waren gelegen op vlakke gedeelten van de kust, waar schepen van vreemde handelaren het hele jaar door veilig voor anker konden liggen.
  • De oude bewoners waren vooral gericht op de handel met de naburige eilanden Seram, Kei, Aru en Nieuw-Guinea. De nieuwkomers kwamen vooral vanwege de handel in nootmuskaat en foelie. Zij stelden een sjahbandar of havenmeester aan, die de handel organiseerde, toezicht hield en belasting hief.
  • De oude bewoners waren afkomstig van andere eilanden rond de Bandazee. De nieuwkomers waren moslims, afkomstig Zuidoost-Azië, Java, Sulawesi en Maluku, en soms zelfs van het Arabisch schiereiland, Perzië en India. Zij zagen zichzelf als inwoners van Dar-al-islam, de wereld van de islam.

Ondanks de soms hoog oplopende conflicten tussen oude en nieuwe bewoners, vergaderden alle hoofden van Banda regelmatig op ‘neutraal terrein’ in de negorij Orotatan, onder leiding van de orangkaja van Orotatan. Deze orangkaja trad zo nodig ook op als woordvoerder en bemiddelaar tussen de Bandanezen en de Portugezen, Engelsen of Nederlanders.

Tussen 1605 en 1621 deed de Compagnie verschillende pogingen om door onderhandelingen of geweld een monopolie op de handel in nootmuskaat en foelie af te dwingen. De Bandanezen bleven zich heftig daartegen verzetten. In 1609 lokten zij een veertigtal officieren en manschappen van de Compagnie in de val en brachten hen om het leven.
Uiteindelijk verzamelde gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen een vloot met tweeduizend manschappen, waarmee hij in maart 1621 het belangrijkste centrum van verzet, de negorij Lontor, bestormde en veroverde.

Kent hij dan geen genade?

20 april 1621. Kalebakar, een van de orangkaja’s van de negorij Lontor, staart vanuit zijn bostuin met nootmuskaatbomen naar de vulkaan van Banda aan de overkant. Ze rijst zachtgroen op uit de baai waar zo’n vijftien schepen van de Compagnie dreigend voor anker liggen.
Als hij zich omdraait, ziet hij een klein gezelschap naderbij komen. De oude man aan het hoofd herkent hij onmiddellijk: dat is Tepil Nusatapi, de Kapitan Hitu. Hij wordt vergezeld door zijn zoon Halaene, die in 1607 met de admiraal Matelief vier jaar naar Holland is geweest, sindsdien kousen en schoenen draagt en daarom bekend staat als Kapitein Kous. Na een korte begroeting nodigt hij Tepil en Halaene uit om met hem de schaduw van een grote kenariboom op te zoeken, waar zij vertrouwelijk kunnen spreken.

‘Uw beproevingen zijn niet ten einde,’ zegt Tepil. ‘De gouverneur-generaal Coen heeft vandaag besloten dat de bevolking van de stad Lontor zich met vrouwen en kinderen moet verzamelen in de negorij Selamo. Zij zullen worden ingescheept op het schip Dragon om naar Batavia op Java te worden overgebracht.’
Kalebakar schudt zijn hoofd ongelovig. ‘Dat kan niet waar zijn. De Hollanders hebben de stad Lontor veroverd; de bevolking is gevlucht en heeft onderdak gevonden in Selamo, Dender en Waier. De hoofden hebben ingestemd met de eisen van de gouverneur-generaal: de vestingmuren en de woningen afbreken, de kanonnen en de andere vuurwapens inleveren, een nieuwe negorij bouwen onder aan de kust. Bovendien heeft hij voor de zekerheid negen zonen van de orangkaja’s in gijzeling. Wat wil hij nog meer?’
‘De gouverneur-generaal is op 27 februari op Banda aangekomen met tweeduizend man aan troepen,’ rekent Tepil hem voor. ‘Op 11 maart heeft hij Lontor veroverd. Het is nu al bijna mei. Het gaat hem te langzaam en hij gelooft niet dat de Lontorezen alle wapens hebben ingeleverd. Hij denkt dat de Bandanezen weerspannig zullen blijven en hij wil tot elke prijs voorkomen dat de Compagnie in de toekomst nog eens een oorlogsvloot zal moeten sturen.’
Kalebakar reageert korzelig: ‘Door de hele bevolking van Lontor naar Java te verbannen?’
Halaene knikt. ‘Een van zijn kapiteins vertelde mij dat de gouverneur-generaal ontstemd was toen de Kapitan Hitu en de havenmeester van Lontor de negen jonge gijzelaars kwamen uitleveren. Hij hoopte eigenlijk dat de hoofden zouden weigeren om mee te werken: dan had hij een goede aanleiding gehad om zijn plannen meteen door te voeren. De gouverneur-generaal kijkt vooruit naar de toekomst. In de brieven die hij aan de Compagnie in Holland stuurt, vraagt hij de hoge heren om niet alleen handelaren, scheepsvolk en militairen naar Oost-Indië te sturen, maar ook kolonisten die zich in dit land vestigen. Bijvoorbeeld op Ambon en op Banda. Als dat gebeurt, heeft de Compagnie geen last meer van de Bandanezen, en ook niet van Javanen, Ternatanen, Engelsen of Spanjaarden.’
‘Wie zal dan het werk voor die kolonisten doen?’ vraagt Kalebakar sarcastisch. ‘Wij Bandanezen soms? Weet u hoevelen van ons al naar Seram of Kei zijn gevlucht? Heeft u gezien hoevelen van ons in deze dagen ziek worden en omkomen doordat er al langer dan een maand een gebrek aan voedsel is?’
‘Het werk zal door slaven worden gedaan,’ zegt Tepil.

Het begint hevig te regenen. Het gezelschap haast zich de helling af, naar een afdak van gevlochten palmblad. In gewone tijden verwijderen de vrouwen hier de bloedrode foelie van de noten, om daarna de dunne bolsters voorzichtig van de noot los te tikken, maar nu liggen er alleen lege matten en afval. De kruidige geur van de muskaatnoten hangt nog steeds zwaar onder het afdak.
De mannen luisteren enige tijd naar het ruisen van de regen. Na even nagedacht te hebben, vraagt Kalebakar: ‘Waarom komt u dit nieuws eigenlijk persoonlijk brengen?’
‘Er is veel strijd geweest tussen de oude en nieuwe bewoners van deze eilanden,’ zegt Tepil. ‘Maar als er gezamenlijk beraad nodig was, kwamen zij allen bijeen onder de grote boom in Orotatan. Ik hoop dat u de andere orangkaja’s ervan kunt overtuigen hoe belangrijk eensgezindheid onder de huidige omstandigheden is.’
Kalebakar trekt vragend zijn wenkbrauwen op.
‘Dit is een kwestie die alle Bandanezen aangaat,’ vervolgt Tepil. ‘Zoals u weet, is de negorij Lontor niet alleen door Lontorezen verdedigd. Er hebben ook Bandanezen uit Neira, Lautaka en de eilanden Ai en Rosengain meegevochten. Is het rechtvaardig als alleen de Lontorezen met verbanning gestraft worden? Hoe moet dat opgelost worden? En er is nog een reden … nog ernstiger …’
Hij slikt en lijkt moeite te hebben om de juiste woorden te vinden.
Halaene schiet hem te hulp. ‘De Lontorezen zijn na de verovering van de negorij de bossen ingevlucht, maar daarna zijn ze gastvrij opgenomen door de negorijen Selamo, Dender en Waier. De gouverneur-generaal eist nu dat de bevolking van deze negorijen de Lontorezen zelf uitlevert en naar de kust brengt. Als zij hun medewerking daaraan weigeren of in de uitvoering tekortschieten, zullen zij net als de Lontorezen worden behandeld en ook naar Java worden afgevoerd. Dat is het dreigement van de gouverneur-generaal en ik geloof dat hij niet zal aarzelen om het ten uitvoer te brengen.’
‘Kent hij dan geen genade?’ roept Kalebakar uit.

Het is inmiddels opgehouden met regenen, van het dak lekken dikke waterdruppels.
‘Het spijt me,’ zegt Tepil. ‘Ik kan u niet zeggen wat u moet doen. Meewerken, verzet plegen, onderhandelingen voeren, het is aan de hoofden van Banda. Toen ik op Banda aankwam, heb ik het tegen de hoofden gezegd: ga de strijd met de gouverneur-generaal aan, als u alles goed hebt overwogen en zeker bent van uw zaak. De hoofden hebben de gouverneur-generaal het monopolie op nootmuskaat aangeboden, maar daar nam hij geen genoegen mee: hij eist volledige onderwerping. Ik begrijp dat de hoofden daarmee niet kunnen instemmen. Maar de gouverneur-generaal is even onverzettelijk. In de afgelopen jaren hebben de admiraals van de Compagnie telkens weer nieuwe contracten over de levering van nootmuskaat en foelie gesloten. Toch is vorig jaar bijna de hele oogst opgekocht en afgevoerd door Javaanse en Makassaarse jonken.’
‘Waarom laat u zich door de Hollanders gebruiken om hun zaak te bepleiten?’ valt Kalebakar uit.
Halaene komt tussenbeiden. ‘Mijn vader is tegen de uitdrukkelijke wens van de gouverneur-generaal naar Banda gekomen,’ zegt hij. ‘Hij wil de Bandanezen slechts helpen waar hij kan. Hitu kan op dit moment geen hulp in de strijd leveren, en ook geen voedselhulp. Maar misschien kan hij iets bereiken door te bemiddelen. Dat is hij verplicht aan zijn voorvader Djamilu Nusatapi die de vrede op Ambon heeft gesticht.’
‘Nee,’ zegt Tepil, ‘ik ben het verplicht aan de hoofden van Neira, Lontor, Lautaka en Rosengain, die ons Hituezen dertig jaar geleden te hulp zijn gekomen met hun oorlogsvloot, toen we het Portugese fort op Ambon belegerden en een grote zeeslag met hen streden.’ Hij ziet er oud, grauw en ontdaan uit.
‘Ik ben bang dat u niets voor ons zult kunnen bereiken,’ zegt Kalebakar verzoenend. ‘We zullen zelf moeten beslissen hoe we ons tegen dit geweld teweer stellen. Past u maar op: straks zijn de Hituezen aan de beurt om een strop om de hals te krijgen.’

Orangkaja Kalebakar bukt zich en raapt een gevallen nootmuskaatvrucht op. De schil voelt fluweelzacht aan. Het vruchtvlees is van boven tot onder gespleten. Als hij de glanzende spleet verder openwrikt, komt de zwartige noot tevoorschijn, gehuld in een grillig kardinaalrood vlies, alsof iemand er dikke druppels bloed op heeft laten vallen. Boven hem, in de nootmuskaatboom, hoort hij een vogel neerstrijken. Als hij opkijkt, ziet hij een muskaatduif rondscharrelen, met liefelijke grijsgroene verendos en vuurrode poten. De vogel buigt zijn kop en kijkt hem met een witgeel oog strak aan. Kalebakar werpt de vrucht op de grond en doet een paar stappen terug. ‘Voor jou,’ zegt hij.

 

Hoe ging het verder?

Eind april 1621 werden bijna achthonderd mensen in de negorij Selamo aan boord van het schip Dragon gebracht om op Java te worden tewerkgesteld.
Nederlandse officieren verhoorden verschillende orangkaja’s en andere Bandanese hoofden, waaronder ook orangkaja Kalebakar. Uit hun onder dwang afgelegde bekentenissen kwam naar voren dat leidinggevende Bandanezen plannen hadden gesmeed om de Nederlanders te dwarsbomen, om boven Selamo een nieuw bolwerk te bouwen, het garnizoen van de Compagnie in Selamo te overvallen en aanslagen te plegen op de persoon van gouverneur-generaal Coen. Zij hadden echter niet de kans gekregen om hun plannen uit te voeren. Op grond van deze bekentenissen werden vierenveertig hoofden en voorvechters van Banda ter dood veroordeeld. Orangkaja Kalebakar werd als een van de acht hoofdschuldigen aangemerkt. Ze werden bij het fort Nassau op 8 mei 1621 terechtgesteld door Japanse huurlingen die hen met hun zwaarden onthoofdden en vierendeelden.
Naar schatting van Coen zelf vielen uiteindelijk ca. 2500 doden door oorlogsgeweld en ontberingen, werden ca. 1700 mensen gedeporteerd en ontsnapten enkele honderden Bandanezen naar naburige eilanden.
De Compagnie bouwde vestingen op het eiland Lontor en een nieuwe vesting, Belgica, op Bandaneira. Op de eilanden werden ‘nootmuskaatperken’ afgebakend en uitgegeven aan ‘perkeniers’ in dienst van de Compagnie. Zij namen de nootmuskaatteelt ter hand met behulp van aangevoerde slaven.