De sultan en de rijksbestuurder van Makassar waren in eerdere jaren niet bereid om samen met de opstandige Ternatanen de strijd tegen de Compagnie aan te gaan, maar in 1652 wel. Zij stelden als voorwaarde dat Makassar het gezag zou krijgen over de heroverde gebieden. In de eerste maanden van 1653 slaagde een grote Makassaarse vloot erin om Hoamoal te bereiken en de negorij Asahudi op de noordwestkust uit te bouwen tot een sterke vesting.
De Compagnie stuurde nu elk jaar een oorlogsvloot uit onder leiding van Arnold de Vlaming van Outshoorn. Hij doorkruiste het hele gebied tussen Makassar en Asahudi om Makassaarse schepen te onderscheppen en tot zinken te brengen. Hij verwoestte de kruidnagelaanplant, terroriseerde de bevolking en liet extra versterkingen bouwen op Ambon Lease, Buru, Hoamoal en Manipa. Uiteindelijk bracht De Vlaming de Makassaren een beslissende slag toe door in juli 1655 hun bolwerken in Asahudi te veroveren. Er vielen honderden doden aan Ternataanse en Makassaarse kant. Prins Saidi werd op de vlucht gevangen en op bevel van De Vlaming om het leven gebracht. Madjira vluchtte via Buru naar Makassar, waar hij verder in ballingschap leefde.
In februari 1656 sloot de gouverneur-generaal in Batavia vrede met de sultan van Makassar, waarbij de Makassaren de gelegenheid tot een eervolle aftocht uit de Molukken werd geboden.
De gevolgen van de oorlog waren ingrijpend. Op Hoamoal en de naburige eilanden waren de kruidnagelbossen grotendeels verwoest. Bovendien werd het gebied op bevel van De Vlaming nagenoeg geheel ontvolkt. De bewoners werden gedwongen zich op Hitu te vestigen. De hoofden moesten in de kampong Batumerah gaan wonen, onder de muren van het kasteel Victoria op Ambon.

Toekomst voor de Compagnie

Juni 1667. De schepen van de admiraal Speelman hebben aangemeerd bij het kasteel Victoria op Ambon. De troepen die zich op de binnenplaats verzamelen, werpen nieuwsgierige blikken op de grote hoekbastions, de magazijnen en administratiekantoren. Veel tijd krijgen ze niet. Onder tromgeroffel marcheren ze het kasteel uit en betreden door de poort in de ringmuur de Esplanade, het stoffige open veld voor parades en exercities.
Nieuwsgierige bewoners van de wijken rond het kasteel stromen toe. Zij zien hoe vijf compagnieën van ongeveer zestig man, met een kapitein en vaandrig aan het hoofd, zich opstellen voor een podium waarop de admiraal, de gouverneur en enkele hoge gasten plaatsnemen. Behalve notabelen van het gerechtshof en de kerk zijn de hoofden van de Chinezen, de Ambonse vrije burgers en de Mardijkers aanwezig. Er zijn ook hoofden van de moslims van Hitu, Hoamoal en de naburige eilanden aanwezig, want na hun nederlagen in de Grote Ambonse Oorlog zijn zij onder de muren van het kasteel Victoria in de kampong Batumerah gehuisvest.

De toeschouwers vergapen zich aan de compagnieën die met musketten en pieken zijn bewapend. Maar hun aandacht wordt het meest getrokken door de manschappen van een compagnie die als eersten voor de poort verschijnen, zwaaiend met klewangs en langwerpige hardhouten schilden alsof ze in heldhaftige man-tegen-mangevechten zijn verwikkeld. De mannelijke omstanders juichen hun atletische capriolen en sprongen toe, de vrouwen griezelen bij de aanblik van de plukken mensenhaar die aan de handgrepen van de klewangs hangen en bij de schijngevechten rondzwieren.
De toespraken van de admiraal en de gouverneur duren lang. Het publiek herkent intussen talrijke strijders die afkomstig zijn van Buru, Manipa, Kelang, Boano en Hoamoal. Zij zijn na de oorlog van Madjira en Saidi tegen de Compagnie, zo’n tien jaar geleden, in Batumerah geronseld. En bijna iedereen herkent hun kapitein, die bekend staat als Jonker. Hij is immers de zoon van sengadji Kuasa van Manipa, die nog steeds in Batumerah woont.
Jonker is bij deze gelegenheid gekleed in een kostuum van donkere lakense stof dat hij vlak voor het vertrek van Speelmans vloot uit Batavia heeft laten maken. Er is fijn scharlaken in verwerkt om de randen af te zetten, goud- en zilverkleurige knopen, kantwerk met goud- en zilverdraad in de kraag en de manchetten. Hij heeft dat materiaal van de Compagnie gekregen, als beloning voor zijn bijdrage aan een strafexpeditie tegen de Sumatranen in Padang, die daar vele slachtoffers onder het garnizoen van de Compagnie hadden gemaakt.
Aan het eind van de toespraken die vanaf het podium worden gehouden, heft Jonker zijn klewang op. Er valt een stilte. Terwijl de zon door de wolken breekt en het goud en zilver op zijn uniform laat oplichten, legt hij met luide stem een verklaring van trouw aan de Edele Compagnie af. Zijn vader Kuasa werpt een sombere blik op het tafereel.

Na afloop staan vader en zoon op een bastion van het kasteel Victoria, vanwaar zij uitkijken over de baai van Ambon, de aangrenzende wijk Mardika en, voorbij de riviermonding, de wijk Batumerah.
‘Hoe kom je toch aan die lamme linkerhand?’ vraagt Kuasa.
Jonker haalt zijn schouders op. ‘Daar leef ik al tien jaar mee. Ik kreeg er een kogel door toen we de stad Jaffnapatnam op de noordpunt van het grote eiland Ceylon belegerden. De Compagnie heeft de Portugezen van dat eiland verdreven om de handel in kaneel en geweven stoffen in handen te krijgen. Het kostte mij mijn hand en kapitein Radja Tahalele van Boano zijn leven.’
‘Ben je toen van vaandrig tot kapitein bevorderd?’ Jonker knikt.
Radja Tahalele heeft in ieder geval niet jaar na jaar in Batumerah op zijn handen hoeven te zitten,’ zegt Kuasa bitter. Hij wees in de richting van Batumerah: ‘Hoe veel hoofden zijn daar niet aan het wachten op de dag dat ze met hun mensen kunnen terugkeren naar hun negorijen en hun eilanden? Niet alleen hoofden die destijds in opstand zijn gekomen, maar ook hoofden zoals ik, die zich toen aan de kant van de Compagnie hebben geschaard.’
‘Het heeft geen zin om wrok te koesteren,’ zegt Jonker. ‘Toen de negorijen op Manipa zestig jaar geleden begonnen met kruidnagels aan te planten, stonden de partijen zich te verdringen om hun diensten aan te bieden: de negorijen Lesidi en Kambelo, sultan Hamza van Ternate, de stadhouders van Ternate, de Makassaren, de Compagnie. Allemaal wilden ze Manipa, goedschiks of kwaadschiks, aan hun eigen belangen onderwerpen. U weet het maar al te goed: ontsnapt aan de bek van de krokodil, kwamen we in de muil van de tijger terecht.’
‘Terwijl Tahalele en jij op Ceylon aan het vechten waren,’ antwoordt Kuasa koppig, ‘heb ik een expeditie naar het binnenland van Buru geleid om de laatste opstandelingen tot overgave aan de Compagnie te dwingen. Daarvoor heb ik nog geen enkel bewijs van erkentelijkheid ontvangen. Ik vraag aan de Compagnie om mij het gezag over Manipa toe te vertrouwen, dat is alles.’

Jonker antwoordt niet. Hij laat zijn blikken dwalen over de schepen van de Compagnie die in de baai voor anker liggen. De masten en tuigage spiegelen zich in de baai.
Plotseling wendt hij zich tot zijn vader: ‘U moet zich niet vastklampen aan het verleden. Denkt u misschien dat sultan Hasanuddin van Makassar de Compagnie met geweld zal dwingen om van haar monopolie af te zien en dat hij de vrije handel in kruidnagelen zal herstellen? De Compagnie vreest Hasanuddin. Daarom is admiraal Speelman zojuist op Ternate en Banda geweest om alle vestingen te controleren en zo nodig te laten herstellen. Maar ik verzeker u dat de Compagnie zich vergist. De ondergang van Makassar is nabij.’
‘Ik heb het gehoord,’ knikt Kuasa. ‘Speelman heeft in januari op Buton met twintig schepen en bijna negenhonderd man de overwinning behaald op een Makassaarse vloot van meer dan vierhonderd schepen en zo’n tienduizend strijders. Wij konden het niet geloven.’
Jonker wijst naar de schepen in de baai. ‘Ze waren weerloos tegen onze scheepskanonnen omdat ze aangemeerd lagen, en ze raakten in paniek. Maar doorslaggevend was het bericht dat kapitein Arung Palakka en zijn compagnie van Buginese strijders op onze vloot aanwezig waren. De Buginezen in het Makassaarse leger, bijna de helft van alle manschappen, liepen direct over naar de Compagnie en schaarden zich onder de banier van hun prins om tegen de Makassaren te strijden.’ Met een schamper lachje voegt hij eraan toe: ‘De Compagnie beschouwt Makassar als een onneembare vesting. Dat lijkt misschien zo als je vanaf zee naar de zware forten en muren met hun talrijke kanonnen kijkt. Maar achter die muren heerst verdeeldheid. De Buginezen voelen zich als slaven gebruikt en vernederd door de Makassaarse vorsten. Prins Arung Palakka is na zijn mislukte opstand van een paar jaar geleden met zijn volgelingen naar Batavia gevlucht en in dienst van de Compagnie getreden. Maar nu is hij terug en roept hij de Buginezen op om zich op Makassar te wreken en hun vorstendommen in ere te herstellen. Hij zal deze oorlog winnen, want dit keer heeft hij de Compagnie en de sultan van Ternate achter zich. Binnenkort verlaten we Ambon om de Buginezen bij te staan in hun strijd.’
Kuasa sluit zijn ogen. Moeizaam zegt hij dan: ‘Arung Palakka heeft een toekomst voor ogen. Die hebben wij niet. Is dat wat je bedoelt?’
‘Hier in elk geval niet,’ zegt kapitein Jonker. ‘Zegt u maar tegen de jongeren in Batumerah dat zij zich bij mijn compagnie Ambonezen kunnen aanmelden.’

 

Hoe ging het verder?

Toen de admiraal Speelman uit Ambon terugkeerde naar Makassar, bleken de Buginezen in het achterland van Makassar zich achter Arung Palakka te hebben geschaard. Speelman liet zich de kans niet ontgaan om, samen met de Buginezen, de Ambonezen van Jonker en hulptroepen van Ternate, sultan Hasanuddin van Makassar op de knieën te dwingen.
In november 1667 sloot hij met de sultan het Verdrag van Bungaja waarin werd bepaald dat de sultan het gezag over de door hem onderworpen gebieden diende op te geven. De fortificaties van de stad dienden grotendeels te worden afgebroken. De Makassaarse handel zou worden ingeperkt, alle andere Europese handelaren zouden worden geweerd, terwijl de Compagnie er tolvrij handel mocht drijven. 

Natuurlijk waren vele Makassaren gekant tegen de ondertekening van dit verdrag. Onder leiding van de rijksbestuurder bleven zij zich verzetten, tot het ommuurde paleis van de sultan na een bloedige oorlog in juni 1669 werd veroverd. Daarmee was het kruidnagelmonopolie definitief veilig gesteld.

Kapitein Jonker maakte verder carrière bij de Compagnie. Hij vergaarde roem in de strijd tegen de Madurese prins Truno Djojo (1679), veldtochten tegen Palembang en Djambi op Sumatra (1681) en tegen Banten op West-Java (1682-1683). Op den duur kreeg hij een legendarische status als strijder met bovennatuurlijke gaven.

Jonker stond in Batavia aan het hoofd van een multi-etnische gemeenschap die op een kuststrook aan de monding van de Marunda-rivier was gevestigd. In 1689 besloot de overheid in Batavia dat de verschillende bevolkingsgroepen gescheiden dienden te worden gehuisvest. Jonker verzette zich hiertegen en het conflict liep zo hoog op dat er troepen werden gestuurd. Jonker werd gedood en zijn hoofd op een ijzeren pin bij de Nieuwpoort van Batavia geplaatst.