Christiaan Robbert Steven Soumokil (1905-1966) werd geboren op Java. Doordat zijn vader, werkzaam bij de posterijen, werd overgeplaatst naar Nederland, kreeg hij de kans om in Leiden het lyceum en een studie Indisch recht te volgen. In 1934 promoveerde hij op een studie in het strafrecht van Nederlands-Indië.

Hij begon zijn loopbaan in Surabaja, waar hij tot Landrechter werd benoemd. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog moest Soumokil vanwege zijn Nederlandse nationaliteit in dienst. Onder de Japanse bezetting werd hij vastgezet en overgebracht naar kampen in Zuidoost-Azië. Na de oorlog werd hij benoemd tot officier van justitie in Djakarta.
Aan het eind van 1946 werd Soumokil overgeplaatst naar Makassar. Toen begon ook zijn politieke loopbaan in de Negara Indonesia Timur. Van juni 1947 tot februari 1950 was hij in vijf opeenvolgende kabinetten de Minister van Justitie van de deelstaat. In 1949 was hij ook vice-minister-president en fungeerde hij vaak als waarnemend minister-president.
In december 1949 vond de soevereiniteitsoverdracht aan de Republik Indonesia Serikat plaats. De spanningen rond de staatkundige toekomst liepen daarna hoog op, vooral in Oost-Indonesië. Soumokil stond bekend als een rechtlijnige jurist, maar een weinig diplomatieke bestuurder. Omdat hij bovendien bekend stond als een uitgesproken tegenstander van het streven naar de eenheidsstaat, werd hij buiten het nieuwe kabinet gehouden en in maart 1950 tot procureur-generaal bij het Hof van Justitie benoemd. Het was voor hem een teken dat de partijen die wilden aansturen op het opheffen van de Negara Indonesia Timur en de vestiging van de eenheidsstaat, aan de winnende hand waren.

Het gevaar van de eenheidsstaat was zijns inziens dat een Javaanse elite daarin de dienst zou uitmaken. Nu de kansen op voortbestaan van de Republik Indonesia Serikat en de Negara Indonesia Timur kleiner leken te worden, zag hij de proclamatie van een onafhankelijke staat Oost-Indonesië als een uiterste mogelijkheid om aan dat gevaar te ontsnappen. In de eerste dagen van april probeerde hij daarom te voorkomen dat de centrale regering troepen in Makassar zou stationeren die zo’n proclamatie definitief onmogelijk zouden maken.

Om bloedvergieten te voorkomen

Dinsdagavond 4 april 1950. Er heerst een drukkende hitte in Makassar. In de brede lanen van de Europese wijk hangen de zoete geur van jasmijn en de prikkelende rook van vuurtjes om de muggen op afstand te houden. Eerste luitenant Andi Abdul Azis laat zich door een fietstaxi bij de woning van procureur-generaal Soumokil afzetten.
Een van de militaire wachten brengt hem door een schemerige vestibule naar een kamerdeur waarachter geagiteerde stemmen klinken. Als de deur openzwaait, komt Soumokil hem tegemoet en wijst hem een stoel aan een helder verlichte tafel. Van de overige aanwezigen herkent Azis de president van de Oost-Indonesische deelstaat, Soekawati, en enkele lagere officieren van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.

Soumokil komt meteen terzake: ‘Andi, ik heb je laten komen omdat we jouw compagnie morgen willen inzetten voor de verdediging van de Negara Indonesia Timur. Zoals je weet, heeft de regering in Djakarta besloten om een bataljon onder commando van majoor Worang naar Makassar te sturen. De schepen liggen al voor de haven. Dat gaat in tegen alle afspraken die ik, als waarnemend minister-president van Oost-Indonesië, op 23 december heb gemaakt met de minister van defensie. De regering wil het KNIL en de Indonesische strijdmacht, een jaar geleden nog elkaars tegenstanders, tot één leger omsmeden. Maar daarvoor is de politieke situatie niet stabiel genoeg. De minister heeft mij persoonlijk verzekerd dat hij zonder onze toestemming geen troepen laat overbrengen die voorafgaand aan de soevereiniteitsoverdracht voor de Republik Indonesia hebben gevochten.’
Azis werpt een onderzoekende blik op de aanwezige inheemse officieren. ‘Het Worang-bataljon bestaat uit soldaten uit Oost-Indonesië,’ merkt hij op.
Ze reageren verbeten. ‘Onze doden en gewonden geven daar niks om,’ zegt een van hen. ‘Onze jongens willen bloed zien als dat bataljon morgen hier aan land komt.’

‘De komst van het bataljon is tegen de afspraken,’ herhaalt Soumokil geprikkeld. ‘De regering zet door om de voorstanders van een eenheidsstaat in ons parlement een steun in de rug te geven en de zelfstandigheid van Oost-Indonesië te ondergraven. Op wie kunnen wij in geval van nood een beroep doen? De KNIL-eenheden hier in Makassar staan nog steeds onder het commando van Nederlandse officieren en zij moeten zich buiten de politiek houden.’
‘Gisteren hebben wij op een massameeting van zevenhonderd man een motie aangenomen dat we de ontscheping van het Worang-bataljon tot elke prijs zullen voorkomen,’ zegt een sergeant die demonstratief zijn pistool op tafel legt.
‘Verspelen jullie daarmee niet je soldij en pensioenrechten?’ vraagt Azis.
‘President Soekawati heeft ons de garantie gegeven dat de regering van Oost-Indonesië over genoeg fondsen beschikt om die verplichtingen over te nemen.’
Soekawati knikt bevestigend.
Soumokil heft zijn hand op en richt zich rechtstreeks tot Azis. ‘Ik wil de leiding geven aan een officier van de deelstaat, Andi. Jouw compagnie is de enige in Makassar die al is overgegaan tot het leger van de Republik Indonesia Serikat. Ik wil jou daarom vragen om bloedvergieten tussen de KNIL-eenheden en het Worang-bataljon te voorkomen door morgen sleutelposities in Makassar te bezetten en het gezag van de huidige legerleiding over te nemen.’
Azis kijkt hem ongelovig aan.
‘Je krijgt de steun van de politiejongens die onder mijn gezag staan,’ zegt Soumokil op zakelijke toon, ‘en de officieren hier aan tafel hebben mij gezegd dat er genoeg KNIL-eenheden willen meedoen, ongeacht wat de Nederlandse officieren ervan zeggen.’
Soekawati weifelt. ‘Luister Chris,’ zei hij. ‘Van dat laatste kunnen we niet zeker zijn. Heb je gehoord dat Tahija vandaag in Makassar is aangekomen? Hij is tegenwoordig de man die hun overstap naar het leger van de republiek regelt. Hij zal zeker proberen hen eventuele muiterijplannen uit het hoofd te praten.’
Soumokil aarzelt niet. ‘Neem een paar man mee,’ zeg hij tegen een van de sergeants, ‘en breng Tahija hier. Desnoods arresteer je hem, op mijn gezag. Wij verdedigen hier Oost-Indonesië, daar hebben we Tahija niet bij nodig.’
Er valt een stilte. Soekawati staat op. ‘In de politiek is er een tijd van praten en een tijd van handelen,’ zegt hij. ‘Persoonlijk ben ik een voorstander van een onafhankelijk Oost-Indonesië, binnen de Republik Indonesia Serikat of desnoods geheel onafhankelijk. Maar we gaan nu over tot acties waarover kabinet en parlement zich niet hebben kunnen uitspreken. Ik hoop dat we hier goed aan doen.’
Soumokil richt zich opnieuw tot Azis: ‘Het kabinet en het parlement hebben bewezen niet doortastend te kunnen optreden. Ik ben als procureur-generaal verantwoordelijk voor de openbare orde in Makassar en ik vraag je om een bloedige confrontatie met het Worang-bataljon te helpen voorkomen. Kunnen we op je rekenen?’

Zondagmiddag 16 april 1950. De vliegstrip van Menado ligt in een dal tussen weelderig begroeide hellingen. Soumokil is verlaat. De eenmotorige Lockheed 212 bommenwerper waarmee hij een dag eerder is gearriveerd, staat klaar aan het eind van de startbaan. Soumokil geeft de chauffeur van de jeep opdracht hem bij het toestel af te zetten. Luitenant-kolonel J.C. Gijsberts staat al in de kleine passagierscabine en helpt hem aan boord, terwijl de piloot de motor start.
‘Bedankt dat ik vandaag weer met dit toestel mee kan.’
Gijsberts wuift zijn dankbetuiging weg: ‘Geen probleem. Het is voor een goede zaak.’
Beide mannen laten zich in de metalen, met canvas beklede passagiersstoelen zakken. Even later zien zij het landschap door de met roet vervuilde raampjes voorbijrazen en onder zich wegzakken.

Soumokil is zwijgzaam. Azis had op 5 april het gezag in Makassar moeiteloos overgenomen en de schepen met het Worang-bataljon waren buiten de haven gebleven. Maar de actie had niet het resultaat waarop hij had gehoopt. Het grootste deel van de KNIL-militairen had zich door Tahija laten overhalen om afzijdig te blijven. Het kabinet had tegenover de regering in Djakarta de handen in onschuld gewassen en het parlement was te verdeeld om een krachtige verklaring af te leggen.
Soumokil had Soekawati en Azis voorgesteld om niet af te wachten, maar Oost-Indonesië eenzijdig tot een onafhankelijke staat uit te roepen. Maar de kans daarop was nu verkeken. De centrale regering had Azis opgeroepen om in Djakarta onder vrijgeleide verantwoording van zijn acties af te komen leggen. Hij was gegaan, maar pas nadat een marineschip gedreigd had een bombardement op Makassar uit te voeren. Soumokil had hem op vrijdag 14 april met een gevoel van machteloze woede uitgeleide gedaan. Azis was bij aankomst gearresteerd: omdat hij zijn komst zo lang had uitgesteld, was zijn vrijgeleide vervallen. Een dag later was Soumokil zelf met Gijsberts meegevlogen naar Menado, om aan arrestatie te ontkomen en te polsen of hier steun te vinden was voor de proclamatie van een onafhankelijk Oost-Indonesië. De gesprekken waren bijzonder ontmoedigend geweest. Bovendien had hij ’s avonds een telegram van Soekawati ontvangen, waarin deze meedeelde dat er volgens hem in Makassar onvoldoende steun voor een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring was. Hij stond er alleen voor.

Gijsberts tikt hem op zijn arm en wijst naar buiten. De middag loopt ten einde, de zon zakt al naar de horizon. Beneden liggen de donkere contouren van een eilandengroep. ‘Is dat Ambon al?’ roept zijn reisgenoot boven het geronk van de motor uit. Soumokil veegt de ruit schoon en schudt zijn hoofd. ‘Buano, Kelang. Die lange kustlijn is Seram,’ zegt hij.
‘Is dat het eiland waar u zelf vandaan komt?’
‘Nee, mijn vader komt van Saparua.’
‘Uw moeder ook?’
‘Mijn moeder is van Java.’
Iets in zijn toon doet Gijsberts zwijgen. Soumokil staart in de duistere diepte van het grote eiland daar beneden. Seram. Nusa Ina: Moedereiland. Zou dit zijn lotsbestemming zijn?

 

Hoe ging het verder?

Soumokil kwam op 16 april 1950 op Ambon aan. Hier heerste grote spanning en onzekerheid. De militairen, vooral de ‘baretten’ van het Korps Speciale Troepen, waren bijzonder verontrust over wat de toekomst hen zou brengen. Er waren al verschillende gewelddadige confrontaties tussen voor- en tegenstanders van de eenheidsstaat geweest.
Tijdens een massabijeenkomst in de stad op 18 april waarschuwde J.A. Manusama het publiek voor de gevaren van een eenheidsstaat voor de etnische en godsdienstige minderheden in Indonesië. Hij hield een pleidooi voor het voortbestaan van Negara Indonesia Timur, desnoods als onafhankelijke staat.

Drie dagen later werd de opheffing van de deelstaat aangekondigd. Op 23 april vond in Tulehu in aller ijl een bespreking van een aantal Ambonse politici en regenten plaats. De aanwezigen kwamen uiteindelijk, op voorstel van Soumokil, tot het besluit dat er geen enkele andere mogelijkheid was dan de proclamatie van de ‘onafhankelijke, vrije, soevereine Republik Maluku Selatan (Republiek der Zuid-Molukken)’. Soumokil was ervan overtuigd dat de Amerikanen of de Australiërs, uit vrees dat Indonesië in communistisch vaarwater zou belanden, de nieuwe republiek politiek en financieel zouden steunen.
Daarna legden zij dit besluit voor aan de op Ambon aanwezige bestuurders van het district Zuid-Molukken. Districtshoofd J.H. Manuhutu en enkele leden van de Zuidmolukkenraad hadden bezwaren, onder andere omdat niet alle leden op zo’n korte termijn konden worden geraadpleegd. Omdat zij zich door de aanwezige militairen bedreigd en onder druk gezet voelden, vroegen zij bedenktijd. De volgende dag, tijdens een Kongres Kilat (spoedcongres) met meer dan duizend mensen, gaf Manuhutu toe en verklaarde: ‘Ik proclameer de Zuid-Molukken vrij en soeverein, los van de Negara Indonesia Timur en de Republik Indonesia Serikat, zoals gevraagd door Soumokil’.
Op 25 april werd een officiële verklaring opgesteld en door Radio Ambon uitgezonden. Ook werd het eerste kabinet van de Republik Maluku Selatan samengesteld, met Soumokil en Manusama als hoofden van de departementen van buitenlandse zaken en onderwijs. Manuhutu werd de eerste president.

Geen van de Ambonse politici had voor 23 april de mogelijkheid van een soevereine republiek serieus overwogen, en na de proclamatie duurde het enige tijd voordat de gevolgen van deze beslissing voor iedereen duidelijk werden. Onder de Ambonse bevolking waren velen het eens met de ingeslagen weg, maar er waren er ook die twijfelden of ronduit tegen waren. Er leek echter geen weg terug te zijn.
Een ‘verzoeningsmissie’ van de Republik Indonesia Serikat, onder leiding van minister van Gezondheidszorg J. Leimena, werd niet in Ambon toegelaten. Daarna legde de Indonesische marine een blokkade rond de eilanden. Ook een volgende poging van Leimena om te bemiddelen mislukte. Twee militaire invasies op Ambon, op 28 september en 3 november, stuitten op onverwacht krachtige en effectieve tegenstand vanuit de KNIL-militairen en vrijwilligers, waaronder veel scholieren, uit de bevolking. In de strijd tegen de Republik Maluku Selatan werd aan Indonesische kant ook het Pattimura-bataljon, met Molukse militairen, ingezet.
Tussen mei en oktober staken verschillende groepen ‘baretten’ en andere KNIL-militairen van Ambon over naar Seram. Ook Soumokil, die niet in Indonesische handen wilde vallen, had zich bij hen gevoegd. Toen het verzet op Ambon in de eerste dagen van december kansloos was geworden, weken de overige regeringsleden van de Republik Maluku Selatan eveneens uit naar Seram.
In het geïsoleerde binnenland van Seram bleven de strijders voor de Republik Maluku Selatan een kleinschalige guerillastrijd voeren. Zij hoopten op internationale steun, maar die bleef uit. In 1963 werd Soumokil gevangen genomen, berecht en in april 1964 ter dood veroordeeld. Hij werd op 12 april 1966 gefusilleerd.