Kolano Gurabesi​

Gurabesi werd geboren in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Hij woonde op Waigeo, een van de Papoese eilanden die voor de kust van de Vogelkop van Nieuw-Guinea zijn gelegen.

Gurabesi was befaamd vanwege de rooftochten die onder zijn leiding plaatsvonden. In zijn tijd kwamen rooftochten op zee in heel Oost-Indonesië voor. Strijdbare jonge mannen trokken erop uit om zichzelf te bewijzen en hun reputatie te vergroten. Ze pleegden overvallen en gijzelden mensen om voedsel en waardevolle voorwerpen te veroveren. Legendarische aanvoerders, zoals Gurabesi, hadden de naam dat zij over haast bovennatuurlijke eigenschappen beschikten.

Gurabesi is ook bekend geworden doordat hij een van de belangrijkste vazallen van de vorst van Tidore was. Tidore is een klein vulkaaneiland voor de westkust van het eiland Halmahera. De vorsten van Tidore breidden in de vijftiende eeuw hun macht naar het oosten uit, door overeenkomsten te sluiten met plaatselijke heersers op Halmahera en op de Papoese eilanden. 

Gurabesi droeg de Tidorese titel kolano, koning. De hoofden die een vazal van Tidore werden, moesten elk jaar een schatting aan de vorst betalen. Ook moesten zij voor schepen en manschappen zorgen als de Tidorezen met hun oorlogsvloot uitvoeren. In ruil daarvoor kregen zij een Tidorese titel die hen veel prestige tegenover hun eigen onderdanen gaf. Ook profiteerden zij van de buit die de oorlogsexpedities opleverden, en van de zaken die ze met de handelaren in Tidore konden doen.

DE SCHATTEN VAN GURABESI

Het kan rond het jaar 1450 zijn geweest, of misschien ook wel rond 1480. Een indrukwekkende vloot maakte de grote oversteek van het eiland Halmahera naar Waigeo, een van de Papoese eilanden. Van de voor- en achterboeg van de schepen wapperden de vlaggen en wimpels van koning Mansur van Tidore. De vloot bracht aan de hoofden van de Papua’s in dat gebied een staatsiebezoek, dat volgens de overlevering zeven maanden en zevenenzeventig dagen duurde.

Mansur is in het gezelschap van Sahmardan, het hoofd van het district Patani op Halmahera. Om elkaar onder de trommelslagen en het gezang van de bemanning te kunnen verstaan, zitten zij naast elkaar. Een bamboe koker met palmwijn staat onder handbereik.
‘Tien jaar geleden!’ roept Sahmardan uit. ‘Het lijkt gisteren. Ik bezocht Gurabesi toen voor het eerst, om hem te vragen om voor de vorst van Tidore ten strijde te trekken. Ik weet nog precies hoe hij reageerde. Hij voelde zich natuurlijk vereerd dat ik hem vroeg. Maar de doorslag gaven de kostbare gewaden die ik had meegenomen. Toen ik zei dat dit geschenken van u persoonlijk waren, sprong hij op. Hij nam ze in zijn handen, kuste ze en hief ze boven zijn hoofd, ten teken dat hij aan uw verzoek zou voldoen. Ik was gerustgesteld, want ik was er zeker van dat u geen betere bondgenoot zou kunnen vinden.’
 ‘Zo was het ook,’ knikt Mansur. ‘De oorlogsprauwen van deze Papua’s zijn snel en wendbaar, hun pijlen en werpspiezen zijn dodelijk. De naam Gurabesi alleen al zorgt voor vrees onder zijn vijanden: van de Papua aanvoerders en helden is hij de meest schrikwekkende. Nadat hij de vloot van onze tegenstanders een zware slag had toegebracht, heb ik mijn dochter Boki Taibah aan hem uitgehuwelijkt: daar heb ik geen spijt van.’

Sahmardan knikt. Zijn ogen schitteren en er speelt een glimlach om zijn lippen.
‘Waar denkt u aan?’ vraagt Mansur.
‘Aan de verhalen die over Gurabesi worden verteld,’ zegt Sahmardan. ‘U weet dat Gurabesi afkomstig is van het verre eiland Biak. Zoals vele andere vorstenzonen trok hij er met zijn gevolg op uit om zijn eigen rijk te stichten. Toen hij op Waigeo aankwam, waren de bewoners blij met zijn komst, want zij voelden zich onveilig omdat er steeds meer Sawai op Waigeo waren komen wonen. De Sawai zijn ook Papua’s, en zeer gevreesd. Er wordt gezegd dat zij afstammen van reuzen. Maar goed, Gurabesi was niet bang. Hij bouwde een versterkte nederzetting aan de noordkust van Waigeo, boven op een steil rotsplateau. Toen de Sawai hem kwamen belegeren, nodigde hij hen uit om aan de voet van dat rotsplateau onderhandelingen te voeren. Voor de Sawai het doorhadden, bracht hij boven hun hoofden een lawine van stukken rots in beweging, waardoor zijn vijanden tot de laatste man werden verpletterd. Daarna stak hij over naar Halmahera en overviel een versterkte nederzetting van de Sawai die bewaakt werd door enorme honden. Hij schakelde die honden uit door ze vergiftigde sagokoeken toe te werpen en richtte een slachting onder de bevolking aan. Tegenwoordig zijn er op de Papoese eilanden geen Sawai meer te vinden.’
Sahmardan wil verder vertellen, maar zijn aandacht wordt afgeleid door geschreeuw van de bemanning. Op een paar honderd meter afstand spuiten waterfonteinen de lucht in. Het zijn twee walvissen die op hun tocht van de Indische naar de Grote Oceaan de route door de Halmaherazee hebben gekozen. In de verte is het eiland Waigeo, het doel van deze reis, al in zicht gekomen.

De bevolking is uitgelopen om de vloot uit Tidore welkom te heten. Op het strand worden Mansur en Sahmardan met hun gevolg en lijfwacht opgewacht door Gurabesi en de oudsten van de dorpsgemeenschap, die hun kostbaarste gewaden dragen. Behalve Gurabesi komen zij allen naar voren om een voet van Mansur of een zoom van zijn kleed te kussen. Daarna begeeft het gezelschap zich naar een overkapte vergaderplaats, waar een feestmaal wordt opgediend.
Om de vergaderplaats staan de mannen, de meesten gekleed in een lendengordel van geklopte boombast, lacherig toe te kijken. Op een afstand proberen kinderen en een groep slaven een glimp van de gebeurtenissen op te vangen. Jonge meisjes zijn nergens te bekennen: zij zijn in het bos of op de vliering van de woningen in veiligheid gebracht.
Een aantal oudere en getrouwde vrouwen verzorgt de maaltijd, onder leiding van Gurabesi’s vrouw. Mansur en Sahmardan nemen haar goedkeurend op. Zij is lichtgetint, ze draagt een kleurige sarong en kabaja, talrijke arm- en enkelbanden van schelp en edelmetaal, rode muiltjes aan haar voeten en een glanzend hoofdsieraad. Haar naam is Boki Taibah. Zij is een dochter van Mansur.

De volgende morgen treffen Mansur en Boki Taibah elkaar in haar woning. De prinses bedankt haar vader voor de geschenken die hij voor haar heeft meegebracht en klapt dan in haar handen. Een Tidorese slavin komt binnen met drie kinderen en een kleintje in een draagdoek op haar heup.
‘Allemaal jongens,’ zegt Mansur glimlachend. ‘De vier vorsten van de Papoese eilanden.’ Hij tilt ze een voor een op de knie: ‘Gegroet, vorst van Waigeo. Gegroet, vorst van Salawati. Gegroet, vorst van Waigama en vorst van Misool.’
Boki Taibah stuurt de slavin met een handgebaar naar buiten. Ze lacht: ‘Zo begroet Gurabesi de prinsen ook altijd. Hij denkt dat u hen die titels zal verlenen als ze de leeftijd ervoor hebben.’
Mansur knikt bevestigend. ‘De Papoese eilanden zijn belangrijk voor Tidore,’ zegt hij. ‘De handelaren uit Java komen vooral voor de kruidnagels. Maar zij hebben ook belangstelling voor de rijkdommen van de Papoese eilanden. Specerijen zoals massoi-bast en nootmuskaat. Kostbare producten uit zee, zoals tritonschelpen, parels en parelmoer, grijze amber, de schilden van karetschildpadden. Zeldzaamheden zoals de verentooi van paradijsvogels en andere exotische vogels. Daarom maak ik deze reis. Ik ben van plan om op deze eilanden een flink aantal districtshoofden en dorpshoofden te benoemen. Ik geef hen een passende titel, de bijpassende gewaden en scheepsvlaggen, en in ruil daarvoor vraag ik hen om elk jaar een tocht naar Tidore te maken en een deel van hun handel aan mij af te dragen. Ik maak van Tidore het centrum van de handel tussen de Javaanse handelaren en de bewoners van de Papoese eilanden.’
‘U heeft geen idee hoe de mensen hier tegen Tidore opkijken,’ reageert Boki Taibah. ‘Mijn echtgenoot heeft van zijn tochten en expedities vele slaven, maar ook tal van waardevolle voorwerpen meegebracht. Die kostbare buit ligt opgeslagen in een diepe grot aan de baai van Kabu, aan de zuidkust van Waigeo, waar ook de beelden van zijn voorouders staan. Er liggen met gouddraad doorweven Javaanse sarongs, exemplaren van de befaamde geweven doeken uit Timor, porseleinen vazen en schotels uit China, grote aardewerken kruiken uit Zuidoost-Azië. Het zijn allemaal zaken die uit het westen komen en waarvan niemand weet hoe ze worden gemaakt. De mensen zijn ervan overtuigd dat ergens in het westen de bron van alle rijkdom, kennis en beschaving ligt. Ze vereren u en kussen uw voeten omdat Tidore voor hen de lichtende poort tot die wonderbare wereld vormt.’

Gurabesi en Sahmardan komen melden dat de hoofden van Waigeo zich hebben verzameld. Mansur omhelst zijn dochter. ‘Ik beloof je, ik zorg goed voor mijn kleinzonen,’ fluistert hij in haar oor.