Johannes Leimena (1905-1977) was afkomstig uit het bergdorp Ema, een tiental kilometers lopen vanaf de stad Ambon. Na de Europese Lagere School in Ambon ging hij in Batavia naar het voortgezet onderwijs en de School tot Opleiding van Indische Artsen (STOVIA). Tijdens zijn studie deed hij bestuurservaring op als voorzitter van de vereniging Jong Ambon, de Indonesische Christelijke Jeugdbeweging en de Christen Studenten Vereniging.

De verenigingen van christelijke scholieren en studenten waren een ontmoetingsplaats van jongeren uit allerlei bevolkingsgroepen en eilanden van Indonesië. Zij werden gecoacht door Nederlandse predikanten, die sympathiek stonden tegenover de veelal nationalistische ambities van de jongeren. De jonge Leimena ontwikkelde er zijn visie op de verhouding tussen christelijk geloof en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hij was het niet eens met de opvatting van sommigen dat het christendom louter en alleen als een instrument van koloniale overheersing moet worden beschouwd. Hij vond het belangrijk dat Indonesische christenen een zelfbewuste houding ontwikkelen en beseffen dat zij dezelfde rechten en plichten hebben als bevolkingsgroepen met andere geloofsovertuigingen. 

Als voorzitter van Jong Ambon was Leimena betrokken bij het Tweede Indonesisch Jeugdcongres op 27 en 28 oktober 1928 in Batavia. Daar legden de verzamelde jongeren een later legendarisch geworden gelofte af: ‘Wij, zonen en dochters van Indonesië, verklaren dat we één vaderland hebben, één volk zijn en één taal koesteren’. Hij wilde zich inzetten om vrijheid, vrede en gerechtigheid in een zelfstandige Indonesische staat te realiseren.

Één land, één volk, één taal

Op donderdagavond 25 september 1930 is het ongewoon druk voor het gebouw waar de Indonesische Studieclub van Surabaja gewoonlijk bijeenkomt. Voorbijkomende fietsers kijken vrolijk opzij, als zij luidkeels geschater horen opstijgen uit de groepjes mensen die elkaar voor de ingang ontmoeten. Sommigen knikken begrijpend als zij het spandoek op de gevel zien: OPENBARE VERGADERING der SAREKAT AMBON. Ambonezen stonden bekend als luidruchtig volk.
Jo Leimena loopt de hal in en begroet het organisatiecomité. Een in traditionele kledij gestoken jongedame staat klaar om de jonge dokter naar zijn plaats te begeleiden. In de zaal wordt hij door vele afgevaardigden van de Sarekat Ambon en gasten van andere nationalistisch gezinde organisaties herkend en begroet.

Terwijl de voorzitter de vergadering opent, neemt het rumoer af. Leimena schat dat er zo’n tweehonderd mensen plaats hebben genomen op de publieke tribune. Tot zijn verrassing krijgt een van de aanwezige dames als eerste het woord.
Mevrouw Tamaela verklaart dat zij blij is dat de Sarekat Ambon na een periode van terugval nu weer een nieuwe start maakt. Namens de vrouwen op Ambon die met de vereniging sympathiseren, wil zij het nieuwe bestuur daarom een geschenk aanbieden. Ze ontrolt een kleurig vaandel en legt onder applaus van de toehoorders uit dat de rode kleur staat voor de strijdbaarheid van de voorouders, de groene kleur voor de sagopalm van de Molukken en de blauwe kleur voor de rijkdom van de Molukse zeeën.
Daarna staat de voorzitter van het hoofdbestuur, Latuharhary, op om de openingsrede uit te spreken. Hij is twee jaar eerder uit Nederland teruggekomen als meester in de rechten en onmiddellijk benoemd tot voorzitter van een Landraad in de omgeving van Surabaja. De jeugdige jurist spreekt zakelijk en met gezag. Hij herinnert eraan dat Alexander Jacob Patty de Sarekat Ambon in 1920 had opgericht om Ambon uit zijn achtergebleven economische, maatschappelijke en politieke toestand te krijgen. Als gevolg daarvan, zegt hij, is Ambon ‘door de nationale geest wakker geschud. Een geest die geen menselijk bedenksel is, maar een natuurlijk gegeven.’ Toch had Patty door zijn radicale optreden ook veel weerstand opgeroepen en daardoor de goede naam van de vereniging beschadigd. Om de Sarekat Ambon nieuw leven in te blazen is een meer gematigde koers noodzakelijk. Het nieuwe bestuur streeft vanzelfsprekend naar vrijheid voor Indonesië, maar het verwerpt leuzen zoals ‘Indonesië los van Nederland’: ‘Dat is in de praktijk niet haalbaar. Wij willen met wettige middelen streven naar zelfbestuur binnen een Nederlands staatsverband.’

De bestuursleden bespreken hierna verschillende onderwerpen. Zo bekritiseert een afgevaardigde uit Batavia in zijn spreekbeurt het kiesstelsel in de residentie Ambon, waar de negorijbevolking in de Ambonraad alleen wordt vertegenwoordigd door conservatieve regenten. Waarom kunnen er geen vrije en rechtstreekse schriftelijke verkiezingen worden georganiseerd, zoals in de Minahasa?
De afgevaardigde van Ambon, Ajawaila, klaagt ook over ondemocratische praktijken. ‘De negorijraden maken het de Sarekat Ambon onmogelijk om een organisatie op te bouwen. Zij gaan er nog steeds van uit dat zij volgens de adat het recht hebben om ons een vergunning voor activiteiten te weigeren. Die toestand is fataal voor onze vereniging,’ houdt hij het bestuur voor. ‘Gaat de adat boven het recht op vrije vergadering? Dat is tegen de wet!’
Beiden dienen moties in, waarin ze erop aandringen om bij de regering te pleiten voor democratische procedures in de residentie Ambon. De eerste motie gaat over invoering van vrije directe verkiezingen. De tweede motie gaat om een verbod om democratische vrijheden aan te tasten en naar de adat te wijzen om dit te rechtvaaardigen .
Nadat het bestuur de moties heeft aangenomen, verdaagt de voorzitter de vergadering. Het is ondanks de openstaande deuren en de statig rondwiekende plafondventilatoren warm en benauwd geworden in de zaal.

De volgende dag waait er een zachte bries van zee die veel inwoners van Surabaja naar buiten lokt.
‘Hoe groot is volgens u de kans dat de moties van gisteren positieve resultaten opleveren?’ vraagt Leimena aan Latuharhary.
Ze zitten in hemdsmouwen in de Stadstuin van Surabaja, het park dat schuin tegenover het gebouw van de Studieclub ligt. Vele van de elegante parkstoeltjes zijn in beslag genomen door ambtenaren van het nabijgelegen Paleis van Justitie en het gloednieuwe, in moderne stijl opgetrokken Gouverneurskantoor Oost-Java. Spelende kinderen hebben bezit genomen van de muziektent.
Latuharhary denkt na. Na enkele momenten van aarzeling steekt hij van wal: ‘We zullen zien wat we met onze juridische argumenten kunnen bereiken, Jo. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de vooruitzichten niet erg hoopgevend zijn.’
Leimena kijkt hem vragend aan en hij vervolgt: ‘Vanaf het begin van deze eeuw hebben we meer mogelijkheden gekregen om te studeren en ons te organiseren. Dat heeft tot gevolg dat er in alle grote steden groepen jongeren opstaan die nationalistische denkbeelden en idealen koesteren. Het gouvernement probeert uit alle macht die geest van nationalisme weer terug in de fles te krijgen. De afgelopen jaren zijn politieke stakingen en anti-regeringspropaganda strafbaar gesteld. Hoeveel communisten en nationalisten zijn er al geïnterneerd en in strafkampen opgeborgen? Begrippen zoals vrijheid van organisatie en vrijheid van meningsuiting roepen bij het bestuur tegenwoordig alleen maar angst op. We moeten bijzonder zorgvuldig in onze uitlatingen zijn en, volgens mij nog veel belangrijker, onze organisatie versterken. Uiteindelijk kunnen we alleen iets bereiken door samenwerking en eenheid in de nationale beweging. Dat moet hoog op onze agenda staan.’
‘Toch heeft het bestuur besloten om zich nog niet aan te sluiten bij het samenwerkingsaccoord dat de nationalistische politieke verenigingen drie jaar geleden zijn overeengekomen,’ merkt Leimena op.
‘Nee. Zolang er verenigingen bij aangesloten zijn die een Indonesische staat op islamitische grondslag nastreven, is dat uitgesloten. Dat ben je toch met me eens?’
‘Zeker. In een samenleving met verschillende religieuze groeperingen moet de staat in godsdienstig opzicht neutraal zijn. De staat moet alle burgers, van welke geloofsovertuiging ook, stimuleren om mee te bouwen aan een gezamenlijke toekomst. Wij mogen als christenen daarbij niet afzijdig blijven. Christen ben je niet alleen thuis of in de kerk: je hebt ook een verantwoordelijkheid tegenover je land en je volk om Gods bedoelingen te helpen verwezenlijken.’

Vanaf de weg voor het Paleis van Justitie klinkt belgerinkel. Verschillende parkbezoekers springen op en rennen naar de straat. ‘De tram van de Oost-Java Stoomtram-maatschappij,’ grinnikt Latuharhary, als Leimena geschrokken omkijkt. ‘De bel herinnert mij er trouwens aan dat ik met het bestuur onze tweede openbare vergadering moet voorbereiden.’
‘Wacht even,’ zegt Leimena. ‘Mag ik je nog een punt ter overweging meegeven?’
Latuharhary kijkt hem afwachtend aan.
‘De spreekbeurt van Ajawaila heeft mij gisteren aan het denken gezet,’ zegt Leimena bedachtzaam. ‘Je zei in je openingsrede dat de huidige nationale geest een natuurlijk gegeven is. Dat geldt misschien voor ons, die op Java en in Nederland hebben gestudeerd en lid zijn van verenigingen waar we geestverwanten uit heel Indonesië ontmoeten. Wij zijn ons bewust geworden dat we als jongeren één land hebben, één volk zijn en één taal delen. Dat we een gezamenlijke geschiedenis en een gezamenlijke toekomst hebben. Maar de mensen op Ambon hebben dat niet kunnen ervaren. Ik ben bang dat wij hier op Java onvoldoende beseffen hoe ver de bevolking op de Ambonse eilanden is achtergebleven bij de ontwikkeling van de nieuwe tijdgeest. Hoe hoog staat dat probleem op de agenda van Sarekat Ambon?’
Latuharhary staat op. Hier heeft hij niet onmiddellijk een antwoord op. ‘Ik zie je straks in de vergaderzaal,’ zegt hij.

 

Hoe ging het verder?

Na zijn artsexamen in 1930 werkte Leimena korte tijd in Batavia en Kedu (Midden-Java). Daarna was hij tien jaar werkzaam aan het Immanuel-ziekenhuis in Bandung, waar hij in 1939 op medisch onderzoek promoveerde. Tijdens de Japanse bezetting was hij directeur van twee ziekenhuizen in Midden-Java.

Van 1946 tot 1966 was Leimena minister in bijna alle kabinetten onder Soekarno. In de jaren voor de soevereiniteitsoverdracht was hij betrokken bij de onderhandelingen met Nederland, en in 1950 bij twee ‘verzoeningsmissies’ op Ambon.

Als minister van Volksgezondheid (1946-1956) was hij verantwoordelijk voor de opbouw en organisatie van de gezondheidszorg in Indonesië. Hij zette bijvoorbeeld het nog steeds bestaande systeem van lokale Centra voor Volksgezondheid (Puskesmas: Pusat Kesehatan Masjarakat) op.